Polemiek

Als je in Amsterdam op een categoraal gymnasium hebt gezeten, word je nog wel eens in de media geconfronteerd met mensen uit je old boys’ network. Mij overkwam dat voor het laatst toen ik in de prospectus van Pluim de aankondiging aantrof voor het boek van BKB-veteraan, dagvoorzitter, publicist en chef opinie van Het Parool Tahrim Ramdjan. Het heet Wat zullen de mensen zeggen? en is volgens Pluim ‘een manifest tegen hokjesdenken’. Een manifest tegen hokjesdenken, of, gewoon, denken in het algemeen. Tahrim is namelijk na 4,5 jaar schrijfwerk tot de conclusie gekomen dat discriminatoire stereotypen dus helemaal niet blijken te kloppen. Omdat hij op een wit gymnasium heeft gezeten in hartje Zuid, maar ook uit de Bijlmer komt. Of zoals hij in een interview over zijn boek op OneWorld zegt: ‘Mij in één hokje duwen lukt gewoon niet’. Nou Tahrim, dat lijkt me wel: gymnasiast.

Ik mag dat zeggen, want ik ben dus ook gymnasiast. Sterker nog, ik zat bij Tahrim in de klas. En ik kan jullie vertellen dat hij er een van het zuiverste soort is. Tahrim is het soort hoogbegaafde gymnasiast dat zoveel plusklassen en buitenschoolse activiteiten op zijn naam heeft – hij werd voor het oprichten van een jeugdblad genomineerd voor de Jonge 100 en in het door hem samengestelde jaarboek verkozen tot meest kansrijk om minister-president te worden – dat iedereen te druk is met geïmponeerd zijn door de kwantiteit van zijn werk om nog stil te staat bij de kwaliteit ervan. Hij is nota bene op z’n vijftiende gescout door de coördinator opinie van Het Parool vanwege zijn regelmatige opiniebijdragen. Maar volgens Ramdjan was het voor hem constant schipperen tussen ‘werken in de haven of op een advocatenkantoor’. Omdat hij niet uit Zuid kwam. Terwijl de enige manier waarop Tahrim ooit in een haven zou belanden, en ik weet dit heel zeker, is als directeur van het desbetreffende concern.

Als we Ramdjan moeten geloven is het dus taboedoorbrekend en grensverleggend dat hij op het Ignatius gymnasium zat. De ellende die dat misverstand oplevert begint al op de achterflap. ‘Tahrim ziet er Indiaas uit, terwijl hij vooral een band met Suriname voelt en geboren Nederlander is. Hij spreekt met een Gooische r, terwijl hij opgroeide in de Bijlmer en naar school ging in Oud-Zuid in Amsterdam. Hij is openlijk homoseksueel én weigert afstand te doen van zijn islamitische achtergrond. Hij is progressief, maar hoeft zelf geen open relatie of seks in de kleedkamers van sportscholen.’ Een boek waarin Tahrim vertelt dat mensen geboren kunnen zijn in Nederland en tegelijkertijd toch ook een band kunnen voelen met Suriname. De mensen die het kopen weten dat allang, de mensen die het zouden moeten weten kopen het boek niet. Wat zullen de mensen zeggen? is geen essaybundel, het is een gentrificatie-aflaat. Eigenlijk zit alles in deze ene alinea op de achterflap, het hele boek: belachelijke analyses, houterige parallellie, onbegrijpelijke taal. En het komt allemaal schitterend tot een crescendo van verwarring, vooroordelen en vagelijk linkse taal in die laatste zin. Het is, ik meen dit echt, een zin die zijn eigen witregels verdient:

‘Hij is progressief, maar hoeft zelf geen open relatie of seks in de kleedkamers van sportscholen.’

Adembenemend. Het is een zin waar je alleen mee wegkomt als je gymnasiast met een jeugdblad bent. Het gaat direct mis met ‘progressief’. Dat is sowieso een belachelijk modewoord dat rechtse mensen op zichzelf plakken om zich links te kunnen voelen zonder af en toe de daklozenkrant te moeten kopen, maar daar gaat het hier niet eens om. Het is vooral een bizarre woordkeuze omdat het geen reet te maken heeft met het willen hebben van een open relatie of seks in kleedkamers van sportscholen. Behalve dat Tahrim, omdat hij dat woord al in de vorige zin had verwerkt, het hier krampachtig gebruikt als synoniem voor homoseksueel. Wat op zijn beurt dan weer dúbbel onnavolgbaar is: alsof alle homoseksuelen progressief of alle progressieven homoseksueel zijn, en alsof al die homoseksuelen dan weer open relaties en seks in de kleedkamer willen. Ongetwijfeld de vrijetijdsbesteding van een fractie van de LHBTIQ+-gemeenschap, maar dan vooral het deel dat leeft in de nachtmerries van ChristenUnie-kaderleden en Lennard van Mil. Het is, wil ik maar zeggen, een zin met exact dezelfde interne logica als ‘Hij is bankier, maar heeft zelf geen tentakels in de internationale gemeenschap of een joekel van een haakneus’. Kan waar zijn, maar ik zou het toch niet op de kaft van m’n essaybundel zetten.

Van het binnenwerk moet Tahrims bundel het evenmin hebben. Al op pagina twee van de inleiding krijgt hij het voor elkaar om niet alleen die zelffeliciterende lul van een Joris Luyendijk aan te halen, maar ook nog om zichzelf met hem te vergelijken. Logisch, want net als Luyendijks De Zeven Vinkjes begint Wat zullen de mensen zeggen? met een anekdote over aanmatigende snoeverij waar zelfs een Barlaeaan met twee ouders op Wikipedia zich voor zou schamen. ‘In 2019 loopt een man een krantenredactie op in Amsterdam. Nou ja, officieel moet je “man” zeggen, want hij is eenentwintig en dus meerderjarig. Maar in zijn doen en laten is hij nog een jongen. Die jongen, dat ben ik. Net als Luyendijk heb ik moeten wennen aan de mores van de krant. Ik maakte op mijn eerste dag de fout om de chef verslaggeverij enkele minuten voor de belangrijkste vergadering van de dag te storen met tien ideeën voor artikelen, wat me op een schreeuwpartij kwam te staan. “Wie denk je wel niet dat je bent?” beet hij mij toe.’ Tahrim: de meest gemarginaliseerde man ter wereld. ‘Zoals ook Luyendijk beschreef met zijn zeven vinkjes, is dat een mens zowel privilege als achterstelling kan ervaren.’ Ik kan me echt niets minder zieligs voorstellen. Als je je hele middelbareschooltijd op het St. Ignatiusgymnasium van leerling, docent en wildvreemde hebt gehoord dat je hét journalistieke talent van je generatie bent, leest dit misschien als discriminatie of op z’n minst als een belangrijke boodschap over de samenleving. Als je normaal bent leest het als een stage.

Bovendien, hebben ze hem daarna bij Het Parool uitgekotst om hem nooit meer binnen te laten? Natuurlijk niet. ‘Naderhand kwam de chef naar me toe om mijn pitches alsnog te bespreken. Ze werden allemaal afgewezen, op één idee na. De klimaatconferentie van Madrid stond op het punt te beginnen. Er zou een bus vol jongeren vanuit Amsterdam heen rijden, had ik van een kennis opgevangen. De bus zou de dag erop om kwart over vijf ’s ochtends vanaf station Amsterdam Sloterdijk gaan. ‘Prima tijd,’ zei de chef, ‘ga er maar heen.’ Ik woonde negen kilometer verderop, aan de andere kant van de stad. Het was wennen op de krant. Ik vond de sfeer hard. Na week één klampte ik de chef opinie die mij had binnengehaald aan met de vraag: heb ik wel de juiste keuze gemaakt?’ Een 21-jarige man die voor zijn baan bij de krant vroeg op moet. Om negen kilometer te fietsen. Laat de kinderbescherming het niet horen.

Mensen die dit soort gedrag vertonen horen nou eenmaal op het gymnasium, iedereen vindt dat, ook Ramdjans klasgenoten. Alleen Tahrim zelf wil daar niet aan. Neem de tekst over zijn vader. Die is vroeg overleden, net voor Ramdjan naar het Ignatius zou gaan, waardoor hij gedurende de eerste een deel van het jaar thuis zit met een depressie. Behoorlijk kut, gaan we verder niet grappig over doen. Zo ben ik dan ook wel weer. Maar wat doen die blonde hockeyduivels? ‘Vanuit school bleef het niet stil. Na een paar maanden kwam er een grote kaart per post aan, getekend door al mijn klasgenoten, zelfs de arrogante Amstelveense hockeyers met wie ik nooit praatte. Op een dag kwam er, op hun eigen initiatief, een delegatie van drie klasgenoten langs.’ Of zoals Tahrim het in de inleiding zegt: ‘Ik had al op meerdere punten in mijn leven om verschillende redenen meegemaakt hoe het is om buiten de boot te vallen. Geen vrienden hebben in het eerste jaar op een wit gymnasium’. Dat ze het maar weten dat ze voor niets op ziekenbezoek zijn langsgekomen, die kankerlijers.

Het is waar die hele godvergeten essaybundel van aan elkaar hangt. Tahrim opent met een vagelijk interessante persoonlijke ervaring waarna hij je tanden intrapt met een bespiegeling die het punt van die ervaring volledig mist. In een essay over de opkomst van de PVV opent Tahrim met zijn detentie door de Amerikaanse grenspolitie en verklaart hij geen tien pagina’s later dat racisme te verklaren is omdat ‘de witte arbeidersklasse, die – ik chargeer enigszins – een vrij overzichtelijk leven leidde in de twintigste eeuw’ nu zijn buren niet meer kent dankzij globalisering. ‘Er heerste regelmatig armoede, maar mede daarom was de gemeenschap erg belangrijk: je kende de buren, je hing een touwtje uit de brievenbus’. Tahrim, mensen gingen dood aan stoflong. In de twintigste eeuw dachten we dat Italianen een criminele schedelvorm hadden. Dat er maar twee televisiezenders waren betekent niet dat iedereen de hele dag zingend manden aan het vlechten was. Debiel.

Een ander prachtig voorbeeld van de manier waarop Tahrim eerder de weg kwijtraakt in zijn eigen redeneringen dan in de cultuur op het gymnasium, is het belachelijke verhaal over de kleren die hij droeg op de middelbare. Dat lulverhaal begint dus, geen grap, met commentaar op de kledingkeuze en vakantiebestemmingen van zijn klasgenoten: ‘Ze bezitten huizen van een miljoen, hun kinderen dragen dure (en lelijke!) merkkleding van Abercrombie & Fitch en Hollister, maar ze gaan wel met de auto naar een camping in Zuid-Frankrijk?’. Op basis hiervan zou je hooguit kunnen concluderen dat na de huizen van een miljoen en alle merkkleding er geen geld voor de vakantie overbleef, maar Tahrim krijgt het voor elkaar om tot een nog dommere conclusie te komen. ‘Macht is dat je slechts selectief je rijkdom etaleert.’ Nee Tahrim, macht is dat je als chef opinie je eigen opiniestukken in Het Parool kan zetten zonder daarbij je functie te vermelden. ‘Mijn moeder had, toen ze mij kleedde, een beeld van het gymnasium dat niet klopte. En ik durfde me niet net zo te kleden als mijn klasgenoten, omdat ik niet hetzelfde zelfvertrouwen had als zij – laat staan dat mijn moeder dezelfde portemonnee had als de andere moeders.’ Voor de goede orde: Tahrim droeg driedelige pakken. Een T-shirt van Hollister kost €29,95, een shirt van Abercrombie & Fitch €22,-. Bovendien, je op de middelbare niet zo durven kleden als je klasgenoten is geen intersectionaliteit, dat is de puberteit.

En als je niet oplet ga je tussen het lezen van al dat tinnef nog denken dat Tahrim zielig is ook. Wanneer hij omschrijft hoe hij in de eerste van het metrostation naar de middelbare moet lopen bijvoorbeeld. ‘De school zat dat jaar tijdelijk in een gebouw dat ze deelde met de secretaresseopleiding, om de hoek van het Franse consulaat. Vanaf het metrostation was het ongeveer tien minuten lopen, langs een drukke vierbaansweg die de stad met de snelweg verbindt – je moest goed uitkijken als je overstak.’ Je moet als je twaalf bent áltijd goed uitkijken voor je oversteekt, domme lul. En zo lijkt het ook alsof Tahrim ongezien via de achterdeur binnen moest glippen bij een of ander kasteel aan de Champs-Élysées. Dat slaat echt nergens op. Het gebouw heet De Klencke 4 een heeft niet eens een achterdeur. De muren waren van gipsplaat en er was zo’n hevige muizenplaag dat ik meerdere keren op zo’n beest ben gaan staan. Maar volgens Tahrim was dit chateau een onneembare culturele vesting.

Goed, dat wil natuurlijk niet zeggen dat alle teksten in Wat zullen de mensen zeggen? kut zijn. De teksten uit en over PC zijn bijvoorbeeld uitstekend. ‘Een collega appte door dat ze mijn portretfoto afgedrukt zag in de boekhandel, op de voorpagina van Propria Cures, een studentenblaadje dat van oudsher verbonden is aan het Amsterdamse studentencorps. Ik word bekritiseerd op, onder meer, mijn terugtrekkende haarlijn. Maar auteur Martijn, oud-klasgenoot van mij, beklaagt zich er ook over dat ik zó veel schrijf over het witte, elitaire gymnasium waar ik heen ging.’ Om Tahrim te citeren: ‘die jongen, dat ben ik’. Vooral de zinsnede ‘een studentenblaadje dat van oudsher verbonden is aan het Amsterdamse studentencorps’ staat hoog op mijn lijst van grappigste zinnen in het hele boek. Tahrim heeft de Wikipediapagina gelezen en doet een wanhopige poging om het blad verdacht te maken. Terwijl PC al honderd jaar geen fuck met het corps te maken heeft. Zo ken ik er ook wel een: Tahrim, een journalist die van oudsher verbonden is aan de staat Suriname. Nu kan ik hier al Tahrims citaten uit mijn vorige stuk over hem herhalen, maar u leest de PC van vandaag niet voor de PC van gisteren, dus ik beperk me tot een enkel fragment. ‘Over het feit dat mijn opa ambtenaar was op een Surinaams ministerie, schrijft hij: “Ik kan me niks witters bedenken”, waarmee hij impliceert dat een dergelijke baan alleen maar voor witte mensen is weggelegd.’ Tahrim, geweldig nieuws, je hebt de grap bijna begrepen. Ik bedoel dus niet dat alleen witte mensen ambtenaar kunnen zijn in Suriname. Ik impliceer ermee dat je meer gemeen hebt met die elitaire witte klasgenoten dan je voordoet.

Dat is ook het precies probleem met Tahrim. Hij verwijst achtereenvolgens naar Hobbes, Camus, Descartes, Freud en de godvergeten rest van praktische filosofie 1. Hij is coördinator van een krantenbijlage en schrijft alsnog zinnen zoals ‘de drogreden van associatie is waarvoor hij vreest’. Tahrim is gearriveerd en toch nog Op weg naar Het Lagerhuis. Tahrim kan niet schrijven en doen alsof hij dit soort kankerteksten schrijft om welke andere reden dan zijn gymnasiastenbrein, is als doen alsof Ghislaine Maxwell een pedofiel is omdat ze vrouw is. Alsof Elon Musk de Hitlergroet bracht omdat hij Asperger heeft. Alsof Hitler de Hitlergroet bracht omdat hij Asperger heeft. Dat is het punt. Hoe diep de culturele kloof tussen hem en de blonde beesten van het St. Ignatiusgymnasium ook was, Tahrim Ramdjan blijft een gymnasiast. Een gymnasiast, trouwens, die ondanks zijn cum laude de Aeneis verkeerd citeert op het voorblad: naast de versregels heeft een citaat ook een boekvermelding nodig.

Volgende keer beter, Tahrim.

MvD

Wat zullen de mensen zeggen?, Tahrim Ramdjan.
Uitgeverij Pluim, €22,99

Ga voor de spiegel staan en zeg drie keer achter elkaar het woord ‘vonkjes’. Voelt u bij iedere uitspraak van die lettercombinatie NKJ uw koontjes, het vetweefsel op uw jukbeenderen, tintelen en opzwellen? Dan begrijpt u waarom Rob Wijnberg er uitziet als een berggoffer. De Hollandse huismuis die je voorraadkast terroriseert, kun je met een doorsnee hardcover wel naar de eeuwige jachtvelden verjagen. Zo’n schoolschriftje dat wordt uitgegeven door de Correspondent, daarentegen, is tegen die taak niet opgewassen. Een groot uitgevallen wangzakmuis als Wijnberg, daarvoor heb je al helemaal iets zwaarders nodig. Misschien als je de gehele vonkjesreeks op zo’n knaagdierschedel laat kletteren, lukt het nét om je pak vruchtenhagel in veiligheid te brengen. Die serie telt sinds kort immers acht delen.

De nieuwste opwindbare cymbaalaap in de vonkjesfanfare is Karim Amghar. Deze Pluk-van-de-pamflettenflat wil ons een belangrijke les leren: we moeten niet meer zo gemeen doen tegen MBO’ers. Met zijn beangstigend ronde Fiep Westerndorp-hoofd rolt hij de barricade op om te betogen dat mensen die in miniscule kraanwagentjes rondrijden net zo veel respect verdienen als de Aagjes van deze wereld. Dat doet hij op z’n Correspondents: veel verwijzingen naar wetenschappelijk onderzoek, veel ‘ik’ en heel, héél veel leegte. Intellectuele leegte, maar ook zeeën van wit papier. Als je de nog geen honderdvijftig pagina’s van Amghars boek ontdoet van alle overbodige tussenkopjes en pagina’s met hoofdstuktitels, begin je de overlevingskansen van eerdergenoemde muis annex hoofdredacteur toch weer een stuk groter te schatten.

Als je de moeite neemt om te kijken wat er dan wél in Maar dat begrijp jij toch niet staat, begin je zelf te verlangen om verdelgd te worden. In de eerste plaats omdat Karim een schrijfstijl hanteert die zo afstompend, zo banaal, zo onbegeesterend is dat de lezer zich een mbo’er – pardon, niet serieus genomen voelt. Dat begint al in de eerste regels. ‘Ik ben een fervent hardloper. Overal waar ik kom, moet ik rennen. Als ik op mijn oranje schoenen op pad ga, krijg ik een beeld van Nederland. Ik zie elektriciteitsnetten, windmolens, fietspaden, wegen. Ik zie pedagogisch medewerkers met kinderen werken in de natuur, bouwvakkers die huizen renoveren, zorgverleners die met ouderen wandelen door het bos.’ Deze intro karakteriseert Amghars voornaamstemisdaad: een Marc-groet-’s morgens-de-dingen-achtige infantiliteit die zelfs voor Correspondentbegrippen excessief is. Nog eentje: ‘Mijn ouders zijn de slimste mensen die ik ooit heb gekend. Niet op de manier waarop ze theorieën uitlegden of met kennis strooiden, maar om hoe ze ons, hun kinderen, hebben geleerd wat het betekent om mens te zijn.’ Ploem ploem, pap en mam.

Ik moest tijdens het lezen vaak denken aan Marianne Zwagerman. Die Gorgoon gromde ten minste nog in een camera dat ze zich meer Perseus voelde, in de zin dat ze mensen die laatdunkend doen over het MBO het liefst de hals door zou snijden. Daartegenover stelt Karim Amghar een zoetsappigheid die maakt dat je met terugwerkende kracht respect krijgt voor een halfslang als Zwagerman. De manier waarop hij over zijn leerlingen (Karim was docent ‘Omgangskunde’) praat, is grotesk: ‘het Meest Belangrijke Onderwijs’, ‘high tech innovators’. Alsof je de nasmaak van je kauwgomballenvape wegspoelt met een blikje Golden Power.

Dat krankzinnige overdrijven bereikt zijn toppunt wanneer Karim letterlijk de straatstenen onder zijn voeten nog als wonder van het beroepsonderwijs presenteert: ‘Dit is iets wat ik vaker tegenkwam in Marokko: een ontbrekende tegel, een scheve stoep, een onverwachte hindernis. In Nederland gebeurde me dit nauwelijks. Daar is de straat bijna een kunstwerk, het resultaat van een vakmanschap dat je pas echt leert waarderen als je het mist.’ Zou het zo kunnen zijn, Karim, dat het Marokkaanse straatoppervlak een laken van tajinescherven is omdat het een minder ontwikkelde economie is, en niet omdat de klinkers in mijn straat onder begeleiding van het gezang der muzen op hun plek zijn gestampt? Ik probeer het oprecht, Karim, om sympathie te krijgen voor dat dubbeltje dat in Nederland maar al te moeilijk een kwartje wordt. Maar laten we elkaar geen mietje, en een Husqvarna accutrilplaat geen penseel noemen.

Amghar’s probleemschets staat bol van anekdotes die rechtstreeks uit films lijken te komen over leraren die een inner city school binnenlopen, hun platte pet afzetten en veertien zwarte kinderen, twee latino’s en een wigger op het goede pad brengen door achterstevoren op hun stoel te gaan zitten. Ik kom nooit op het MBO, dus dat die Amerikaanse clichés misschien wel kloppen neem ik maar voor lief. Naast zijn adviezen voor leerkrachten staan helaas politieke oplossingen die grotendeels achterlijk zijn. Het meest idiote voorstel dat hij doet is om opleidingsniveau op te nemen in artikel 1 van de Grondwet. Zullen we direct ook maar de bescherming van mensen met meer dan tien moedervlekken, Dave Schut-volgers en Mulischlezers in de constitutie opnemen?

Verder pleit hij voor voor het afschaffen van de termen lager- en hogeropgeleid, terwijl Karim wel in allerlei interviews beaamt dat hij is ondergeadviseerd en zijn schooladvies te laag was. Niet begrijpen dat ‘hoog’ en ‘laag’ in deze context totaal onproblematisch kunnen verwijzen naar moeilijkheidsgraad i.p.v naar prestige, komt niet voort uit een even onproblematische moeite met theoretisch denken, maar is gewoon kankerdom. Amghar stelt verder nog voor dat we leerkrachten op het MBO voortaan belonen met extraatjes zoals ‘gratis toegang tot culturele evenementen’. Alsof een docent van het Hout- en Meubileringscollege na een avondje ITA voor lief neemt dat hij de volgende ochtend door een high tech innovator in Parajumperjas met zijn kop onder de kolomboor wordt geduwd.

Hoewel die symboolpolitiek bloedirritant is, wil ik toch mild zijn voor Amghars poging om een wezenlijke kwestie met concrete voorstellen te beantwoorden. Maar wat onvergefelijk is, is het middels dit bij elkaar gelijmde handje hooi van een tekst uitbreiden van de vonkenregen die het intellectuele klimaat in Nederland verzengt. Dit soort letterlijk én figuurlijk goedkope boekjes maken het politieke debat in Nederland tot een zwartgeblakerde vlakte waar straks niks meer groeit behalve het banksaldo van Wijnberg cum suis. Je bent vast een slimme jongen, Karim, maar met een dom boek overtuig je slimme mensen er niet van dat domme mensen slimmer zijn dan slimme mensen denken, maar dat begrijp jij toch niet.

IS

Dat begrijp jij toch niet, Karim Amghar.
De Correspondent, €15.00

Poseurs halen het bloed onder mijn kittige nagels vandaan. Joost de Vries probeert te schrijven en zich te kleden als een Engelse aristocraat, maar blijft tot in zijn diepste vezels een Heerhugowaardse hbo’er met een inferioriteitscomplex ter grootte van hetzelfde dorp. Hij geeft binnenkort leiding aan het boekenkatern van de Volkskrant, een passende plek voor zo’n sujet. Misschien de enige poseur die Joost de Vries weet te overtreffen in huichelachtigheid, is Philip Diederik Verdonck Huffnagel. U kent hem waarschijnlijk als Philip Huff.

Net zoals veel andere geslachtsziektes is Verdonck Huffnagel mijn leven binnengekomen door toedoen van TD. Als de toenmalige redactie TD niet had tegengehouden, waren er naast onbegrijpelijk(e) lange stukken ook elke twee weken meerdere tirades over Huff in het blad verschenen. TD, de sluwe grijze vos, bedacht een list om alsnog een stuk over Huff in het blad te krijgen zonder zijn naam eronder te hoeven schrijven en zodoende kwam ik in het ongelukkige bezit van Ik meld mij af, ik meld mij aan, het poëziedebuut van Philip Diederik. Het was slecht, natuurlijk, maar wat de bundel naar komische hoogten stuwde was deze achtergrondkennis: op de vraag ‘waarom hebben jullie Philip Diederik Verdonck Huffnagel niet tegen zichzelf beschermd bij het uitgeven van deze bundel?’ kon de redactie van Prometheus alleen maar antwoorden: ‘dit ís de beschermende versie van de bundel’.

Een empathisch lezer zou medelijden kunnen krijgen met Philip Diederik Verdonck Huffnagel, maar dat is helemaal niet nodig. Om te beginnen is er die naam, die hij schuldbewust heeft verkort tot een schrijverspseudoniem gebaseerd op zijn studententijd. Hé, Huff, koning, mooie lul, man. Nota bene: de Nederlandse samenleving ontbeert een strakke klassenhiërarchie zoals bij de Angelsaksen, en Verdonck Huffnagel is een patricisch noch adellijk geslacht, maar wie opgroeit in Laren met een genealogie als die van Philip is even zielig als de golfballen die naar zijn hoofd werden gegooid. Getuige zijn voorliefde voor het autobiografische genre waant Philip zich een hoofdrolspeler in een klassieke tragedie gesitueerd aan een mythisch-koninklijk hof; hij heeft echter in de praktijk meer weg van een achtergrondfiguur in een Jackass-aflevering. Koning, mooie lul, man.

Maar ik kan hier niet genoeg benadrukken (ziet u, Philip Diederik Verdonck Huffnagel, hoe op de eerste plaats in de zin ‘maar’ staat en geen ‘echter’?) hoezeer het een luidruchtige, egomanische kankermongool is. Luidruchtig want ik kan niet om hem heen met zijn (televisie-)interviews, en egomanisch omdat alle autofictie-schrijvers egomaniakken zijn. Hij is tevens werkzaam als een vrouwenhatende misbruiker met een sub/dom-snapchatharem, terwijl hij zich voordoet als een progressieve, feministische, in-contact-met-zijn-gevoelens-achtige man. Het is juist dat type poseur, dat type man, waar vrouwen elkaar altijd voor waarschuwen: mannen die opzichtig Joan Didion lezen, graag zinnen beginnen met ‘het probleem is denk ik’, en in de spiegel oefenen op een begripvolle knik boven een Shirley Temple.

Wat betreft het vrouwen haten: ach, dat overkomt iedereen wel eens, zelfs de vrouwen zelf. Wat de meeste mensen dan weer minder vaak overkomt is recensenten in veertienduizend woorden uitleggen waarom ze niet kunnen lezen – een standpunt waar ik bijna altijd mee in zou stemmen, behalve in het geval van Philip Diederik Verdonck Huffnagel. Bo van Houwelingen noemde Philips laatste roman een vorm van therapie in plaats van literatuur en Huff bevestigde die observatie door veertienduizend woorden en god-weet-hoeveel tijd te besteden aan een repliek, waarin hij aankondigde de literatuur vaarwel te zeggen en zich toe te leggen op de literatuurkritiek. Koning, mooie lul, man.

Ook een zeldzame gebeurtenis in de meeste mensen hun levens: op het Boekenbal de auteur van een u onwelgevallige recensie – in dit geval Charlotte Remarque, op dat moment meer gin-tonic dan mens – de huid volschelden, en achteraf roddels over haar verspreiden hoe ‘makkelijk’ ze wel niet is. Acht voor een nacht, maar dan binnen de literatuur. De laatste die dat probeerde was Arjan Peters, maar naar mijn weten heeft Charlotte niet het budget voor Okura-diners. Het is uiteindelijk ontegenzeggelijk een grappig verwijt omdat Philip Diederik Verdonck Huffnagel dus, ondanks de verkondigde makkelijkheid van Remarque, zijn schip níét door deze Straat van Gibraltar heeft kunnen varen.

Zijn twee vrouwelijke recensenten genoeg voor een patroon? Geen idee, ik heb een behoorlijke studie gedaan. Maar nu ik het toch over vrouwen heb, kan ik de sub/dom-snapchatharem van Philip Diederik Verdonck Huffnagel niet langer negeren. Het is een term die ik niet meer uit mijn gedachten kan bannen en die ook enige uitleg vereist. Snapchat, de app uit 2011 die beloofde foto’s slechts voor een paar seconden te laten zien en dan te vernietigen, wordt alleen nog gebruikt door figuren bij wie u uw tiener niet zou achterlaten, en door tieners die u zou achterlaten. Enter romanschrijver in ruste Philip H.. Via de app heeft hij een schare vrouwelijke fans verzameld die, op zijn commando, naaktfoto’s versturen. Ik ben een groot voorstander van naaktfoto’s, maar ik doe dat op een normale manier, dus zonder iemand die zich Christian Grey voelt. Ik weet ook zeker dat, mocht Philip H. naaktfoto’s terugsturen, het slecht belichte, onsmakelijke piemelfoto’s zijn. Koning, geen mooie lul, man.

Ben ik dan eindelijk aangekomen bij de aanleiding om dit stuk überhaupt te schrijven: voormalig romanschrijver Philip Diederik Verdonck Huffnagel heeft zich inmiddels voornamelijk toegelegd op de poëzie. Niet door het zelf te schrijven, maar door een bloemlezing op te stellen van mensen die wél poëzie kunnen bedrijven, waarschijnlijk, ik ga dat ding nooit lezen of inzien. De man heeft De gedichtenapotheek opgezet zoals mensen grijpen naar poëzie bij een begrafenis: ze hebben geen greintje creatieve energie maar willen wel hun complexe gevoelsleven onder woorden kunnen brengen, en lezen daarom, paradoxaal genoeg, Judith Herzberg. Huffnagel zijn bloemlezing is opgezet rond herkenbare situaties: wat te lezen als u lijdt onder liefdesverdriet of, zeg eens wat, een begrafenis? ‘In De gedichtenapotheek vind je meer dan vijftig troostende, verlichtende en inspirerende gedichten van grote namen uit de Nederlandse en internationale poëzie, voorgeschreven door Philip Huff’, pocht de Prometheusbrochure. Net zoals bij de snapchatharem laat Philip Diederik Verdonck Huffnagel het echte werk over aan de anderen, net zoals bij de aanvallen op recensenten wil hij zijn simplistische, egocentrische wereldbeeld opdringen aan de rest, volledig in overtuiging van zijn gelijk. Het ergste is misschien wel dat Philip Diederik Verdonck Huffnagel niet alleen een poseur is, maar ook nog eens een slechte poseur.

AP

Wie in Nederland de radio weleens heeft aangezet en sindsdien niet rondloopt met de vraag waarom alles op de radio zo kut is, kan waarschijnlijk niet lopen. Dat de muziek niet om aan te horen is zou je kunnen afdoen als een kwestie van smaak en de overdaad aan radioreclame zal wel de schuld zijn van het kapitalistisch systeem dat overigens nodig eens omvergeworpen moet worden, maar voor het niveau van de doorsnee radio-dj bestaat geen enkel excuus.

Een opsomming van alles wat er mis is met dj’s op de Nederlandse radio zou zelfs voor dit extra dikke nummer wat aan de lange kant zijn en bovendien heeft u zelf ook oren en een brein – laten we zeggen dat de kern van het probleem ligt in de belangrijkste functie-eis voor wie een carrière bij de radio ambieert: een totaal gebrek aan schaamte. Het is belangrijk om te beseffen dat het niet altijd zo is geweest. Er was een tijd dat op de radio beschaafde, maatschappijkritische, scherpe en bovendien grappige mensen aan het woord werden gelaten. De uitzendingen van Kopstukken met voormalig PC-redacteur Godfried Bomans zijn ook ruim zestig jaar na dato nog de moeite van het terugluisteren waard.

Kopstukken werd door de KRO uitgezonden aan het begin van de jaren ’60. Niet lang daarna zette het verval van de radio in Nederland in, om precies te zijn in 1964 toen Willem van Kooten werd aangesteld als programmaleider bij de piraten van Radio Veronica. Van Kooten was zelf ook dj onder het pseudoniem Joost den Draaijer, en stond in die hoedanigheid aan de wieg van de debilisering van het vaderlandse radiolandschap. Van Kooten geniet enige bekendheid als de uitvinder van de term ‘palingsound’, maar kan tevens de boeken in als de man die heeft bedacht dat je op de radio zo hard als je kunt moet lachen om je eigen grappen, en als de geestelijk vader van mensen als Erik de Zwart, Barry Paf en Edwin Evers. Je zou het maar op je geweten hebben.

Van Kooten overleed op 3 januari van dit jaar, op dezelfde dag als Guus Luijters (God hebbe zijn ziel wél), maar zijn erfenis zweeft nog altijd door de ether, in de vorm van kinderlijke raadspelletjes, misselijkmakende moppen en het gespeelde plezier waarmee radio-dj’s de lucht vervuilen. Mensen die een hoedje van aluminiumfolie opzetten tegen de straling worden gretig weggezet als complotgekken, maar vindt u het zelf geen doodeng idee dat Barry Paf elke dag door u heen golft?

Het is natuurlijk makkelijk lullen achteraf, maar je kunt retrospectief weinig anders dan concluderen dat de overheid destijds veel harder had moeten ingrijpen tegen Radio Veronica. Als je piraten niet kielhaalt, torpedeert of opknoopt op een heuvel aan de rand van de stad en de lijken ter voorbeeld net zo lang laat hangen tot ze er gegeseld door de elementen uitzien als Giel Beelen, dan komt daar ellende van. Dat wisten ze in de zeventiende eeuw, maar waren ze in de jaren zestig blijkbaar even vergeten.

Er bestaat overigens nog een tweede soort radio-dj, naast het hierboven beschreven type dat we voor het gemak even het label ‘zwakzinnig’ opplakken. Het andere soort, dat zijn de dj’s van NPO Radio 1, BNR en NPO Klassiek, van wie dan juist weer zo’n geestelijke doodsheid uitgaat dat je hoopt dat ze snel door AI vervangen zullen worden.

Op NPO Radio 1 lijkt wel een doorlopende tegenhanger van de Lach Of Ik Schiet Show te worden uitgezonden, alsof er constant iemand met een doorgeladen pistool in de studio klaar staat om bij de geringste opwaarts krullende beweging van een mondhoek de trekker over te halen. Voor Radio 2 geldt eigenlijk hetzelfde, maar dan met minder inhoud. En ja, er is een uurtje in de week ingeruimd voor ‘humor’ op Radio 2, tijdens Spijkers met Koppen, maar dat valt niet anders uit te leggen dan als een wrede grap op zich. Het enige grappige uur op de radio laten presenteren door Dolf Jansen is alsof je een bar opent midden in de woestijn, waar dorstige bezoekers alleen een verfrissend glas zand kunnen krijgen. Er zijn 56 landelijke, regionale en lokale zenders op de FM-band. Dat betekent dat er elke week bijna 10,000 uur radio wordt gemaakt. Als daar één uur tussen zit dat het luisteren waard is, dan is dat louter toeval, een situatie die doet denken aan de Volkskrant, die precies honderd columnisten op de rol heeft staan, waarvan hooguit eens in het halfjaar eentje iets zinnigs schrijft.

Het ergste aan de hemeltergende, humorloze leegheid van de radio is niet dat-ie er is, maar dat we het allemaal wel best vinden. Er luisteren elke dag zo’n 7 miljoen Nederlanders naar de radio. 7 miljoen mensen die genoegen nemen met Michiel Veenstra en Mattie Valk zijn een toonbeeld van passiviteit dat weinig geruststelt in een tijd van oprukkend fascisme. Elke dag schuiven in talkshows mediacritici aan om de laatste aflevering van B&B Vol Liefde aan close readings waar zelfs Ulli d’Oliveira in zijn beste tijd niet aan kon tippen, en de kranten staan zo vol met essays over de nieuwe film van Halina Reijn dat je haast zou vergeten dat er een genocide aan de gang is, maar nooit komt er eens iemand op het idee om eens een lans te breken voor iets normaals op de radio. Bij dezen, mijn lans is stuk. Laat iemand anders zich nu maar vastlijmen aan de zendmast in Lopik. Joost den Draaijer is dood, breng in godsnaam Kopstukken terug. In de rest van dit lustrumnummer van Propria Cures leest u de sollicitatiebrieven voor de opvolging van Bomans.

NdL
(redacteur 2011-2014)

Een beetje PC-redacteur krijgt een biografie. Met de biografie van Renate Rubinstein schiet het nog niet erg op, maar van Hugo Brandt Corstius is er nu een uitvoerige, goed gedocumenteerde, met 77 pagina’s aan noten. Veel materiaal voor de biografie was vergaard door Liesbeth Koenen, die ook bij mij thuis is geweest voor brieven en foto’s, maar Liesbeth ging dood, waarna Elsbeth Etty de (zeer leesbare) tekst heeft geschreven. Voor een recensie moet je de kranten maar lezen. Daar lees je ook over de grote klapper in deze biografie, de lange en intense homosexuele relatie van Hugo met dispuutgenoot en mede-PC-redacteur Hans van den Bergh. Ze hebben die geheim weten te houden. Ik kende beiden goed en heb nooit iets vermoed. Begrijpelijk, die geheimhouding. In de familie van den Bergh zou die homosexuele relatie niet goed gevallen zijn en ook verder was homosexualiteit in de vijftiger jaren nog niet populair. Hier alleen een paar aanvullingen op de biografie over de twee beroemdste PC-redacteuren ooit, Hugo en Renate, waarvoor ik put uit mijn brievenvoorraad:

Een prominente rol in de biografie krijgt de korte affaire tussen Hugo en Renate Rubinstein en de eindeloze ruzie die daar op volgde. Ik ben door een toeval daarbij betrokken geraakt. Begin 1963 vertrok ik voor een wetenschappelijke stage van anderhalf jaar naar de VS. Ik had toen al een auto en Hugo vroeg die te leen, zolang ik elders was. Dat klinkt nu misschien wat wonderlijk, je auto uitlenen aan een vreemde, maar Hugo was deel van het hechte PC-clubje en hij kon zulke gunsten met onweerstaanbare charme vragen. Daar kwam bij dat mijn jongere broer er anders in zou gaan rijden en ik had meer vertrouwen in de zorgzaamheid van Hugo (toen) dan in die van mijn broer. Zo kreeg Hugo de beschikking over Volkswagen Kever ET 88-75, die hij onverwijld ging inzetten voor de verovering van Renate. Hugo hield mij op de hoogte van het welbevinden van de ET (doorsmeren, uitlaat vervangen, etc.) en soms ook over zijn eigen leven. Met Renate waren mijn vrouw en ik al in de PC tijd bevriend geraakt. De mythe dat Renate alleen bevriend was met (voormalige) minnaars en dat zij vrouwen haatte, is echt een mythe. PC-redacteur Joop Goudsblom en ik waren zeer dik met Renate, terwijl wij toch bekend stonden als de twee sukkels waar Renate nooit een relatie mee had gehad. Met mijn vrouw ging Renate koffie drinken in het Vondelpark, ook geen teken van afkeer. Door die vriendschap schreven we elkaar geregeld toen ik in de VS zat, handgeschreven brieven op dat blauwe, dunne luchtpostpapier, nog net te ontcijferen. Die brieven heb ik bewaard, heel persoonlijke, warme, intense, uitvoerige, leuke brieven, die een goed beeld geven van het leven van Renate in die periode. Zo werd ik via mijn Volkswagen betrokken bij de ontluikende relatie tussen Renate en Hugo. Dat Hugo voor Renate viel is begrijpelijk. Zoals Etty in haar boek beschrijft, viel Hugo op mooie, taalvaardige vrouwen en in dat opzicht was Renate de absolute top. Dat Renate zich inliet met Hugo, ligt minder voor de hand. Ze had een groot respect voor zijn intellect, originaliteit en schrijftalent, maar van meet af aan aarzelde ze, ‘omdat ik in mijn diepere lagen altijd een beetje bang voor Hugo ben geweest’, zoals ze op 9/7/63 schreef. Heel invoelbaar. Hugo had iets bedreigends voor wie daar oog voor had. Achter zijn charme en briljante grappen schemerde altijd de kille manipulator, die zijn zin doordreef.

In een brief van 20/4/63 beschrijft Renate een tikje besmuikt hoe het aan raakt met Hugo. ‘Wanneer iemand zo hardnekkig aanhoudt ga je je wel afvragen of er misschien iets in zit maar het lijkt mij toch vooral een kwestie van toeval als er iets uit zou komen… maar vol hoop en zonder enig vertrouwen stort ik mij dan toch weer in ingewikkelder emotionele ondernemingen… Niettemin als je het bekijkt van de kant van wie is er nu nog over, ongetrouwd en in staat Renate enig respect op het gebied van het geestelijke af te dwingen, want domineren is wat ze wil en zal, als je d’r de kans geeft, – dan moet je toegeven dat Hugo een goed idee is. Slim en slinks… Het is maar goed dat die jongen over een verbazende voorraad lief-zijn beschikt, anders stond er morgen al een P.S. reis gaat niet door.’ Die reis was de reis van Hugo en Renate naar de Dordogne in mijn Volkswagen. Renate aarzelde, haar lokale vrienden raadden haar aan om te gaan, leuk toch, gratis reis naar Frankrijk, ik vond het onwijs, dagen opgesloten samen in een auto als de relatie nog zo wankel is. Aanvankelijk ging het nog. Ik heb nog een brief van 9/5/63 die begint door Hugo en eindigt door Renate, waarin ze beiden het landschap beschrijven en de zeesterren die Renate ergens aan zee had vergaard. In de volgende brief van Renate is het heel erg uit en ook meteen een toestand omdat Hugo zich niet bij dit einde neer wil leggen. Etty beschrijft die toestand in haar boek, maar de lange brieven van Renate zijn nog indringender, aangrijpender en realistischer. Aanvankelijk heeft Renate nog met Hugo te doen, zoals ze ons op 18/6/63 schrijft: ‘Niet dat het op bepaalde manier best fijn was – weer en landschap waren heerlijk, en Hugo bleek consideraat, trouw, grappig en lief gezelschap. Ik ben hem pas door deze beproeving erg veel gaan waarderen… Maar misschien is het dat totale gebrek aan gewone menselijke ‘aardigheid’ in Hugo (hij weet o.a. niet wat vriendschap is of een afspraak betekent) dat mij ontroert. Het lijkt of hij een huid mist die wij allemaal wel hebben. Goed. Nadat ik ‘ontroert’ schreef, werd er opgebeld. Het was 12 uur. Ik nam de hoorn van de haak en hoorde niets. Dit is al sinds 10 dagen, elke avond om 12 uur zo. Pas vandaag ben ik hem er van gaan verdenken, ik ben niet ontroerd. Kwaad.’

Op 9 en 10/7/63 volgt een lange emotionele brief van Renate over het begin van de relatie: ‘Een weekend in Bergen waarin ze het bijzonder goed met Hugo kon vinden.’ Ze had toen ‘één moment gehoopt dat het op den duur misschien in een soort liefde zou kunnen omslaan.’ Toen had Renate de deelname aan de gezamenlijke reis toegezegd en daar hield Hugo aan vast, ook toen Renate second thoughts kreeg. ‘Maar ik heb o.a. wérkelijk gedacht dat ik voor zijn Grote Liefde (die hij steeds maniakaler beleed en met steeds meer zelfkwelling om zijn gebrek aan durf om mij te ‘veroveren’) zo geschikt was, omdat hij mij niet in zijn bed kreeg’.

Op 23/7/63 arriveert een volgende, uiterst emotionele, brief. Renate schrijft: ‘Mijn schrijven heeft op het ogenblik, ook zonder antwoord, een therapeutische waarde voor mij, zo moet je het zien.’ Ze wil graag een relaxte brief schrijven, ‘maar helaas, zover is het nog niet, en weer is het mijn grootste behoefte tegen iemand mijn machteloze woede en ook bangigheid t.o.v. HBC te klagen.’ Hugo is ‘een ellendige, malicieuze, treiterende rotjongen, die mij nooit (onderstreept) met rust zal laten.’ Renate was over haar toeren door het voortdurende nachtelijke bellen. Renate beschrijft ook de chantage van Hugo door te dreigen met zelfmoordplannen. ‘Wat mij hinderde en nog steeds hindert is mijn onmogelijkheid om het geval Hugo aan een vriend duidelijk te maken. Net als die telefonades geeft ook dit gevoel mij een soort ‘Gaslight’ emotie (refererend aan de film): Ik weet dat er een gek is die mij gek wil maken, maar merk dat er voor andere mensen alleen maar reden is om aan te nemen dat ik een beetje hysterisch geworden ben, terwijl Hugo zich normaal of hoogstens wat aanstellerig gedraagt. Hugo gedraagt zich namelijk nogal schizofreen: zijn diepere gevoelslagen beheerst hij alleen maar tegenover mij niet, bij anderen gedraagt hij zich als de redelijkheid zelve… Het gevolg is echter dat ik mij met mijn angst voor hem volkomen geïsoleerd ga voelen, en zoals je weet ben ik ook de stabielste niet.’

Ik wil geloven dat Hugo ondersteboven was dat Renate, het topstuk onder de vrouwen, hem niet wilde. De toestanden die hij daar over maakte, zelfs een gesimuleerde epileptische toeval, zullen zeker niet geheel theater zijn geweest Maar ik ben sceptisch over wat volgde, net als Renate die klaagt over Hugo’s ‘polyinterpretabiliteit’: ‘simulant, zelfmoordenaar, theatermaker’. Hugo accepteerde geen nederlaag en zijn gedrag lijkt mij eerder een onverzoenlijke rancune over een onacceptabele afwijzing dan onstilbaar liefdesverdriet. Met dat liefdesverdriet viel het trouwens mee, zoals Etty ook beschrijft. Vrij spoedig verdween Hugo in het bed van Fritzi ten Harmsen van der Beek, ‘daarmee zijn trouwe vriend Peter Vos uit hetzelfde bed + huis verstotend’ (brief Renate 12/10/63). Opgelucht trachtte Renate de vriendschappelijke relatie met Hugo te herstellen, maar al gauw was het uit met Fritzi. Renate schrijft daar over op 12/10/63: ‘nu rouw ik toch een beetje om de opnieuw geteisterde mathematicus. Ook eerlijk gezegd houd ik mijn hart vast – hij zal toch niet opnieuw…’ Toch wel. Hugo’s rancune tegen Renate bleef en hij zou haar tot in lengte van dagen blijven achtervolgen. Voor Renate werd dat echt een bezoeking, zoals uit haar latere brieven blijkt. Toen zij MS kreeg, bleef ze mij als back-up raadplegen over haar ziekte. Ik hield de literatuur bij, stuurde haar artikelen over nieuwe ontwikkelingen op en poogde haar af te houden van de alternatieve middelen en geneeswijzen, waardoor ze achtervolgd werd. De MS was helaas progressief en Hugo hield ook niet op. In haar laatste brief (15/8/82) aan mij schreef Renate: ‘Wat is ie toch een bloeddorstig ettertje. Vroeger was hij toch nog wel eens leuk, nu is hij sinds jaren zo primitief demagogisch geworden. Ik zag hem graag aan de hoogste tak van de appelboom bungelen…’

Nog even over die telefoontjes, die nachtelijke telefoontjes, die beruchte onophoudelijke telefoontjes, die Renate bleven achtervolgen. Ze was er van overtuigd dat die van Hugo kwamen, al heeft ze dat nooit kunnen bewijzen. Hugo ontkende alles, ook in brieven aan mij. Etty kiest hierin de kant van Hugo. Ze haalt een interview aan van Koenen met de tweede man van Renate, Jaap van Heerden, die vindt dat je iemand niet publiekelijk als dader aan mag wijzen, als daar geen bewijs voor is. Hij vond dat ‘wraakzuchtig en absoluut onjuist’. Diezelfde Jaap had echter Renate toen al lang in de steek gelaten en dat was niet zonder strubbeling gegaan. Een nuchtere objectieve evaluatie viel van Jaap niet te verwachten. Zelf heb ik Hugo op dit punt nooit geloofd, wat hij mij ook aan ontkenningen schreef. De telefoontjes waren zo geraffineerd dat de opbeller nooit te achterhalen was. Als Renate over ging op een geheim nummer, wist de opbeller dat altijd vrij snel uit te vogelen. Toen Renate’s moeder terminaal was, en Renate de telefoon niet uit wilde zetten, gingen de telefoontjes door. Wie doet zo iets, wie heeft het verstand, de technische vaardigheid en de onverzoenlijke vasthoudendheid om zoiets uit te voeren en vol te houden? Dat kon toch niemand anders dan Hugo zijn?

Biografieën worden makkelijk hagiografieën, maar dat kun je Etty niet verwijten. Ze toont in extenso Hugo’s verbale en intellectuele genialiteit, maar verbloemt niet zijn onbetrouwbaarheid, zijn egoïsme, zijn rücksichtsloze agressie, zijn gebrek aan empathie. Hugo’s vrouw had de pech dat zij een melanoom kreeg in een tijd dat aan een uitgezaaid melanoom nog niets te doen was. Zo bleef Hugo achter met 3 kleine kinderen. Die kinderen hebben daar ook aardige kanten van beschreven, maar Etty verhult niet dat er van de opvoeding weinig terecht kwam. Hugo zorgde niet voor een adequate vervanging voor de weggevallen moeder en zelf was hij voornamelijk bezig met stukjes schrijven en vrouwen versieren. Een onsympathiek detail dat mij ook trof was dat Hugo de grote bijdrage van een naaste collega aan zijn proefschrift heeft weggemoffeld.

In het debat over de biografie in De Balie merkte Grunberg op dat de polemische stukken van Hugo niet zullen beklijven, te tijd- en persoonsgebonden. Grunberg vond ook dat de latere polemieken vaak over de top gingen, de vergelijking van minister Ruding met Eichmann bij voorbeeld, en daardoor niet effectief meer waren. Door zijn status als ster publiekstrekker kreeg Hugo te weinig weerwerk van hoofdredacteuren en programmamakers, waardoor zijn toon steeds onsubtieler en schriller werd. Zijn obsessieve stukjesschrijverij werd een verdienmodel, waardoor hij niet meer toe kwam aan substantiëler werk. Zijn Multatuli-biografie is nooit gerealiseerd, zijn wetenschappelijk werk is na zijn proefschrift blijven steken. Voor iemand met de formidabele talenten van Hugo is dat toch wat mager. Zijn unieke verhalenbundels en de Opperlandse taal en letterkunde weerspiegelen het genie van Hugo, maar hij heeft niet geleverd wat hij in zijn mars had en hij laat wel veel beschadigde mensen achter. De eindeloze stoet vriendinnen die hij in de steek heeft gelaten, Renate, prof. Buikhuizen die Hugo op dubieuze gronden in de grond heeft geboord, en vele anderen. Als er één ding zeker is van Hugo, hetgeen ook door de biografie wordt bevestigd, is dat hij niet tegen zijn verlies kon. Zoals Etty in het debat in De Balie nog eens aanhaalde, speelde Hugo zelfs vals bij het scrabble met zijn kinderen om niet te verliezen. Als hij meende tekort te zijn gedaan was hij onverzoenlijk en onvermoeibaar. Dan haalde hij alles uit de kast om zijn gelijk te bevechten. Renate is daar de dupe van geworden.

Etty onthoudt zich van het psychologiseren, wel verstandig bij zo’n complexe figuur als Hugo. Als PC-redacteur ben ik niet aan zulke conventies gebonden en dus toch een poging tot duiding. Zelf beschrijft Hugo zich als een ‘asperge’ (Aspergersyndroom, autisme), maar dat lijkt mij een mystificatie. Echte autisten missen de charme en het aanpassingsvermogen dat Hugo in hoge mate had. Autisten weten ook niet 2000 vrouwen in bed te krijgen, zoals Hugo claimde. Een narcist dan, met psychopathische trekken. Klopt ook niet. Een narcist betrekt zijn kinderen in zijn zelfverheerlijking, zie Trump. Etty weet te rapporteren wat Hugo met zijn kinderen uitspookte en dat vind ik vrij gruwelijk. Wat dan? Sommige van zijn, in de steek gelaten, vriendinnen en Hans van den Bergh gebruiken de kwalificatie ‘psychopaat’ en dat lijkt mij passend. Hugo was rücksichtslos in wat hij nastreefde, hij had geen enkele empathie met zijn slachtoffers en hij kon vaardig allerlei maatschappelijk aanvaardbare rollen spelen. Geniale psychopaat, dat wel, maar een psychopaat. Ook Etty beschrijft Hugo als een onmogelijk mens, een uiterst begaafde rotzak, maar toch iets milder dan ik als vriend van Renate geneigd ben te doen. Ik houd het op een vrij goed aangepaste psychopaat, slim en slinks, zoals Renate schreef.

Piet Borst
(redacteur 1954-1957)

Archief