Tobi Lakmaker heeft een column in Volkskrant Magazine. Die is meestal iets beter dan die van Thomas van Luyn in hetzelfde blaadje, maar verder valt er niet zo veel over te zeggen. Althans, normaal gesproken: de meest recente Lakmaker was zo explosief dat zelfs weblog Tzum erover rapporteerde. Gewoonlijk plaatst het weblog alleen literaire analyses van het oeuvre van Roxy Dekker, de meest opwindende interviews met Marjoleine de Vos en de filmpjes van Jan Wolkers’ favoriete okkernootdoelwit Maarten ’t Hart waarin die boeken aanprijst om zijn bonuspensioen bij Boekhandel De Kler op te strijken, maar nu was er ook ruimte voor echte pennenstrijd.
Lakmaker uit in desbetreffende column zijn teleurstelling over de nasleep van het Ronit Palache-schandaal bij Prometheus van een paar jaar geleden. Tobi is tegen onrecht, en dus is hij boos op alle schrijvers bij Prometheus die niet zijn weggegaan nadat bleek dat Mai Spijkers (en Palache zelf ook) af en toe iemand uitschold die dat waarschijnlijk gewoon verdiende. ‘Na het verschijnen van het hierboven genoemde onderzoek stond de deur immers wagenwijd open om stelling te nemen en te vertrekken, maar de schrijvers van Prometheus hebben bij voorkeur schijt aan de manier waarop hun eigen redacteuren en diens collega’s worden behandeld.’ Een sterke boodschap, al verliest die iets van kracht omdat Tobi zelf ook schijt lijkt te hebben aan de manier waarop zijn redacteuren worden behandeld: het is hier namelijk gewoon ‘dier collega’s’.
Naast makkelijk schrijven heeft Lakmaker ook makkelijk praten. Het fonds van Prometheus zit vol jonge schrijvers die allang blij zijn dat iemand hun boek wil uitgeven. Niet iedereen heeft immers een directeur van een andere grote uitgeverij als broer. Ja, hoe zat dat ook alweer? Lakmakers halfbroer is Daniël van der Meer, medeoprichter van Das Mag. Hij nam het prototype van Lakmakers latere debuut, De geschiedenis van mijn seksualiteit, op in een verhalenbundel voor schrijvers die nog niet gepubliceerd waren. Van der Meer is ook de beste vriend van Daan Heerma van Voss, met wie Lakmaker een relatie had toen hij nog een 18 jaar oude vrouw was en Heerma van Voss nog een 30 jaar oude man. Niet gek, dus, dat Lakmakers boek een groot succes werd; daar kon geen gebrek aan talent verandering in brengen.
De romanschrijver in Lakmaker komt in de column ook naar boven, wanneer hij de cancelcultuur op literaire wijze vergelijkt met ‘een soort schuldeiser die zijn werk niet goed doet: we krijgen zo nu en dan iets terugbetaald, maar eigenlijk veel te weinig’. Lakmaker, spruit van het Sint Ignatius, heeft duidelijk nooit hoeven ervaren wat schuldeisers doen, want in deze analogie vergelijkt hij zichzelf met de staat. Het is veelzeggend dat hij, in een stuk waarin hij onrecht probeert aan te kaarten, zichzelf aan de kant van de machthebber schaart. Daarmee verraadt hij zijn werkelijke, bevoorrechte positie: als talentloze laaielichter die door familie en vrienden tot succesauteur is gebombardeerd. Lekker makkelijk, om dan anderen de les te lezen dat ze zich niet moeten laten misbruiken om dezelfde kansen te krijgen die hijzelf automatisch kreeg. Dat is een beetje hetzelfde als tegen een Chinees kindje in de iPhone-fabriek zeggen dat hij zijn tijd beter kan besteden aan buitenspelen.
Voor de duidelijkheid: het is niet alsof ik vind dat Mai Spijkers geen kritiek verdient, of verdedigd moet worden. Leuk hoor, die borrels, mooi man, maar uiteindelijk is hij gewoon een ordinair oliemannetje. En hij kan wel doen alsof Connie zijn palmolie was, maar de echte olie had zelfs nog minder literair cachet dan Palmen: Spijkers is eigenlijk gewoon rijk geworden met Fifty shades of grey, een soort All fours voor nog dommere vrouwen. Ethisch staat dat gelijk aan rijk worden met orgaanhandel.
Punt is dat Lakmaker wel de laatste persoon is die het recht heeft om die kritiek, wel of niet verdiend, te leveren. En waar Spijkers tenminste nog af en toe iets voelt, is Lakmaker een identiteitsloze arrivist, die zich, eenmaal gearriveerd, met een kaartje voor de eerste klas gefinancierd door het familiefonds, ook nog moreel verheven waant. Lakmaker is iemand die zijn eigen Wikipedia aanmaakt. Ik heb het even gecheckt, en met dat Wikipedia-account heeft hij ook helemaal niets anders gedaan; Lakmakers enige bijdrage aan de wereld is de lege huls van zijn eigen roem.
Op die Wikipedia wordt tevens vermeld dat Tobi’s overgrootouders ook al arrivisten waren, maar dan in Auschwitz, in 1943. Zo is er altijd wel wat.
WF
Soms kijk ik om me heen, en vraag ik me af: waarom zijn de dingen zoals ze zijn? Waarom betalen 1114 mensen vijf euro per maand om te lezen hoe Eva Hoeke aangekoekte sperzieboonresten uit de broekjes van haar kroost pulkt? Waarom hebben we in dit land een literair tijdschrift over wielrennen én een literair tijdschrift over voetbal? Waarom behandelen we het landschap van Noord-Holland met affectie, en niet met Agent Orange?
Lang heb ik gedacht dat deze zaken samenhingen met een diepere perversie van het Hollanderschap, dat ze natuurlijke gevolgen waren van duizenden jaren stomen in moerasdamp. Maar ik heb het licht gezien. Mij is door een klein vogeltje ingefluisterd hoe het zit. Het gedweep, sprak het vogeltje, sijpelt omhoog vanuit de ondergrond, langs de middelmatige mannetjes, langs Bert Wagendorp, Philip Huff, Tommy Wieringa, Henk Spaan, Christiaan Weijts, langs alle flutcolumns over huiselijk gesabbel, het tiradeblog van Twan Vet, Spinvis, Norah Hendriks. De bron heeft een naam: Jan Hendrik Frederik Grönloh, alias Nescio, de oerpuber, de dweper der dwepers.
Voor de meeste mensen gaat het eerste contact met Nescio als volgt: je bent een jongen van een jaar of zestien, in volstrekte onschuld met je dagelijkse bezigheden aan de gang, als een meneer van middelbare leeftijd op je afstapt. ‘Jongen’, zegt die meneer, ‘heb jij wel eens iets van Nescio gelezen?’. Je ziet vertedering in zijn ogen, ogen die hangen onder sliertig haar dat opzij is gekamd om een kale plek te verbergen. ‘Toen ik jouw leeftijd had, jongen, vond ik dat zulke ontroerende boeken. Jongen, zo móói vond ik die boeken.’ De bundel die hij je geeft ruikt naar mannenzweet. Je weet niet of hij je wil bepotelen.
In het boek staan drie verhalen over jongens van een jaar of dertig die terugblikken op hun leven als jongens van een jaar of twintig. Dat de verhalen ontroerend zijn, kun je zien aan het feit dat er veel verkleinwoorden in staan, en dat er heel ingewikkeld wordt gedaan over het Noord-Hollandse platteland. Aan het einde van een Nescio-verhaal wordt een van de personages gek, of pleegt hij op een betekenisvolle manier zelfmoord. Soms staat er ergens een treurwilg. Dat betekent ook iets.
Nescio is geliefd onder jongensachtige mannen, types die met een blik bier achter hun bureau zitten na te denken over hun jeugd, en over hoe ontroerend het is dat ze dat aan het doen zijn. ‘Wat ben ik toch fijnbesnaard’, denkt de Nescio-fan, ‘dat ik hier zo te zwelgen zit. Ik hoop dat die kankerhoer van een ex-vrouw van me niet weer om alimentatie gaat zeuren.’
Het is allemaal ziekelijke kinderlijkheid. De rotte kern van het oeuvre van Nescio, het verhaal waarin alles samenkomt, is Dichtertje (let op dat ontroerende verkleinwoord). Het gaat over een dichtertje dat, ondanks het feit ‘datti’ een vrouwtje heeft, altijd zit te kijken naar mooie meisjes, die ‘i’ ziet als ‘i’ een loopje maakt langs de Amsterdamse grachtjes. Een willekeurige zin: ‘met z’n twee handen op den knop van z’n wandelstok zatti te staren en onderwijl te denken, datti zulke mooie blanke, fijne en slanke handen had, zooals dichtertjes dat doen.’ MAJM wou datti een tijdmachini had, zodatti die fijne slanke handi met een loden pijpi kon bewerken.
Het dilemma van het dichtertje is dat hij graag eens iemand buiten zijn huwelijk om zou neuken, wat niet mag van de kleinburgerlijke ‘God van Nederland’. (Ongetwijfeld zit nu ergens een grijze neerlandicus te gniffelen omdat hij denkt dat ik niet weet wie E.J. Potgieter is, maar dat weet ik wel, seniele lul.) ‘Een groot dichter te zijn en dan te vallen’ is zijn doel. Hij denkt er heel lang over na, kijkt een poosje naar een weiland, gaat krikken met zijn schoonzus, en dan wordt hij gek. Ontroerend.
Iedereen heeft natuurlijk iets van een dichtertje in zich, net zoals iedereen een bruinhemd op zijn schouder heeft. Het is alleen de bedoeling om hem zo snel mogelijk de nek om te draaien, en dat is in dit land een onmogelijkheid geworden. Via Nescio hebben de dichtertjes alles geïnfiltreerd. Doordat we hem nog serieus nemen, moeten we het gezwelg en het gedweep in alle andere verschijningsvormen ook serieus nemen. Vanwege Nescio is het in Nederland literatuur als je heel lang naar een fiets of een voetbal kijkt en daar stomp viagraproza over schrijft. Dat Christiaan Weijts subsidie kan vangen voor het op papier herbeleven van zijn natte dromen uit gymnasium drie, is aan hem te danken.
De echte hoogtijdagen van de Nescioadepten waren de jaren ‘70, toen de geest van Potgieter net uitgedreven was, en alle gekwelde dichtertjes eindelijk zo veel mochten neuken als hun hartje begeerde. Hoe dat ze verging, kunt u teruglezen in de dagboeken van Mensje van Keulen. De grote Amsterdamse seksbrij van toen is misschien voorbij, maar de zucht naar emoporno en sentimentaliteit is nog altijd bij ons. Vrienden, wees daar beducht voor, doe het niet, zet dat blik bier weg. Eindig niet als hoofdredacteur van een literair tijdschrift over voetbal.
MAJM
Hoe lang nog, De Revisor, zullen jullie ons geduld op de proef stellen? Dat is een retorische vraag, mijn geduld is helemaal op. De strohalm die de rug van deze onvruchtbare kameel deed doorbuigen was een vers. Eén klein dichtregeltje uit de bundel Dobberen van Sophia Blyden: ‘we hadden je nog gewaarschuwd – don’t girlboss too close to the sun – / je luisterde niet’. (Technisch gezien zijn het twee verzen, soit.) Een versregel zo buitengewoon slecht dat ik snoevend en snuivend, razend, koortsig, spastisch, schuimbekkend en buiten zinnen doorbladerde naar het dankwoord. Wie waren er verantwoordelijk voor dit bovengedreven vissenkarkas? De mensen van uitgeverij Querido, zeker, maar een bedrijf is niet een abstracte eenheid. Het bestaat uit mensen, mensen van vlees en bloed, mensen met namen. En natuurlijk zag ik de namen die ik al verwachtte te zien: Joost Oomen. Yentl van Stokkum. Josje Kraamer. Mensen uit de De Revisor-kliek, kortom.
Als ik zou stellen dat De Revisor een kanker onder de Nederlandse literaire tijdschriften is, doet dat kanker nog tekort. Kanker leeft. De Revisor is een necrotische, onbewogen en lethargische kracht die desondanks zich heeft verspreid tot in alle poriën van de korstige huid van de Spui-bewoners en aanverwante leprozen. De Revisor is een nefarische kracht waar niet genoeg mensen zich tegen verweren of boos om maken, vooral omdat zij in slaap gesust zijn door een barrage van quirky instagramposts en gluiperige reclamecampagnes en moralistisch gezever over het belang van literaire tijdschriften. Maar ik niet. Ik ben klaarwakker. Ik heb geen Instagram, ik gebruik adblockers en als het op moraal aankomt, ach, laat ik maar zeggen dat ik toch al niet dacht de paarlen poorten van Sint Petrus te zien. Kortom, ik ben de uitgelezen persoon om dit hele complot uit de onderwereldse duisternis te sleuren en het dan voor dood achter te laten – ongeveer zoals mijn schrijfcarrière, dus.
In zekere zin is De Revisor al mijn gehele redacteurscarrière mijn gezworen vijand, ook al was ik nog niet in staat dat zelf te zien. Ja, ik heb al stukken gewijd aan zowel Oomen als Van Stokkum, en ja, ik heb gefoeterd op het instagramaccount Poëzieiseendaad en op de overgewaardeerde nietsnut van een Vijftiger die het gore lef had veel ouder dan vijftig te worden. Ik heb ook al lang genoeg met lede ogen moeten aanzien hoe het literaire veld, en met name het poëtische hoekje daarvan, een incestueuze en zelffeliciterende en -versterkende bende is waar De Groene Amsterdammer tegen afsteekt als een gezonde genenpoel – en dat komt alleen omdat zij ook hbo’ers opnemen in hun midden. Maar De Revisor is dus de culminatie van de smerigheid die mij om elke hoek lijkt te achtervolgen.
De smerigheid uit zich in kleine, voorspelbare dingen: een blurb op de kaft van Blydens debuutbundel door Joost Oomen, die zij in haar dankwoord haar ‘literaire mentor’ noemt, een frase die evenveel betekent als ‘de misbruiker uit mijn jeugd’, of Yentl van Stokkum die wordt genoemd om haar karakter als ‘scherpe meelezer’. En de smerigheid komt omslachtiger, geniepiger naar voren, bijvoorbeeld in het partnerprogramma en de programmering van de SLAA (ga voor een snelle hersenbloeding even na hoeveel van de programma’s Singel Uitgeverijen promoten) en alles wat erbij hoort, zoals de Stadsdichter – een verderfelijk concept waar ik alleen nog inkt aan wil verspillen op het moment dat het wordt afgeschaft en de bedenkers ervan op de Nieuwmarkt worden gevierendeeld – en de Poëziepodcast van DD. Ja, ook het smetvrije blazoen van PC is niet gevrijwaard van een lijntje naar De Revisor, niet in de minste plaats omdat DD z’n ex, Stefanie Liebreks, als acquirerend én freelance redacteur haar belangen verstrengelt met de redactie van De Revisor en die Poëzieiseendaad-instagrampagina.
Nu is alles wat met De Revisor en Querido verbonden is wel op één of andere manier verknoopt met de rest van de boekenvaktermieten, maar ik zou nog in het bijzonder de verbinding met Athenaeum Boekhandel willen uitlichten. Leuke, zelfstandige boekhandel, toch? Fout, flikker. Athenaeum Boekhandel staat sinds 2021 onder het bewind van Paulien Loerts, tevens bekend van haar functie als de algemeen directeur van Singel Uitgeverijen, het concern waar Querido en De Revisor onder vallen. Met die kennis vallen veel van de recentere ontwikkelingen in Athenaeum Boekhandel op hun plaats: de achterlijke verbouwing van het pand, het inrichten van een kelderruimte voor manga en young-adultboeken – een keuze die ik zo beschamend vind dat ik droom van een toevallig zinkgat waarin het volledige Athenaeum-pand verdwijnt –, de verbanning van de poëziekast naar het achterhuis, het decimeren van de kast Italiaanse literatuur, en het personeelsbestand. Wat, dacht u dat nepotisme Athenaeum Boekhandel/Singel Uitgeverijen vreemd was? Nee hoor, Lola Storm, dochter van AS en Josje Kraamer, staat vrolijk in diezelfde winkel, onder meer als programmeur van boekpresentaties. Trouwens, kent u Daan Stoffelsen, de Athenaeum-boekverkoper met een coupe in de vorm van een slecht gemaaid grasveld? Oud-redacteur De Revisor.
Diens twijfelachtige staat van dienst als redacteur staat ook beschreven in het bloedeloze en saaie Het Archief van Thomas Heerma van Voss, eveneens oud-redacteur. Een boek dat technisch gezien correct en net-niet-clichématig Nederlands bezigt, en daar is ongeveer alles mee gezegd. Maar ja, Thomas mag dan wel leeglopen op de radio en in interviews over hoe belangrijk en leuk en gezellig de redactie van De Revisor is, hoe ze een springplank voor talent zijn. ‘Een broedplaats en vrijhaven voor nieuwe literatuur.’ Dat is toevallig ook de tekst die De Revisor overal als omschrijving van zichzelf kiest. En het is pertinent onwaar. De Revisor heeft, net als de andere literaire tijdschriften, al heel lang het probleem dat ze geen eigen smoel heeft. Het is een broedplaats volledig bestaande uit koekkoeksjongen. Bovendien is dat hele ‘platform voor nieuw talent’ óók onwaar, aangezien De Revisor, Tirade en Hollands Maandblad op dit moment voornamelijk dienen als voorpublicatieplatform voor te verschijnen boeken. Het komt niet zelden voor dat dezelfde verhalen of gedichten van schrijvers met een publicatie op de plank in verschillende tijdschriften verschijnen. Waar is dan nog het onderscheidend principe? Waar is de stammenstrijd van de jaren zeventig en tachtig gebleven? Jeroen Brouwers’ tierende Tirade 250 durfde nog streng van leer te trekken tegen bepaalde schrijfscholen, maar nu zijn de tijdschriften en hun redacties één pot nat. Een emmer palingen in ‘t snot die ik maar al te goed ken, want de redacties bestaan hoofdzakelijk uit mensen van mijn generatie – dertigers, hippe dertigers bovendien. Uitschot van de aarde. Ik ben dan wel dertig, maar nadrukkelijk niet hip. De laatste keer dat ik witte sokken droeg, was in een sportschool en daar kwam ik alleen onder dwang, dus tijdens mijn middelbareschooltijd of gedurende een klinische opname. En qua hip gezichtshaar: ik zie binnenkort gelukkig weer mijn lieve Turkse laserbediener.
Maar mijn grootste steen des aanstoots van de De Revisor-kliek is de kwaliteit van literatuur die ze aflevert. De redacteuren, dichters en schrijvers die de toon en inhoud van de verschenen stukken bepalen, hebben ontegenzeggelijk een laffe smaak. Het is allemaal schattig, leuk, toegankelijk, ongevaarlijk, tandeloos, bot, gecastreerd, onbewogen, saai. Rijp voor de commercie. Doet het goed op festivals, in podcasts en radioprogramma’s, op televisie in talkshowprogramma’s. Ik moet daar allemaal niets van hebben. Ik wil bloed zien. Geweld, dromen, duisternis, seks en organen; transgressie. Voor transgressie is een hele hoop lef nodig en er kan veel fout gaan. Zulke risicovolle hoogmoed ontberen de De Revisor-kliek en aanverwanten. Zij zijn erop gebrand om zo veilig mogelijke literatuur door de strot van de lezers te duwen, of nu ja, ze hoeven niet eens te duwen, het is allemaal heel makkelijk door te slikken, ze kauwen het voor, hakken het op in digitale posts, schrijven alinea’s van één of twee zinnen. Daarom, en alleen daarom, is het literaire product dat zij verkopen zo wijdverspreid – en met wijdverspreid bedoel ik de paar honderd lezers en afnemers van de literaire tijdschriften die het land nog heeft. Als Das Mag de ultieme vorm van een marketingbedrijf-als-uitgeverij is, dan is De Revisor de tijdschriften-variant daarvan, maar dan onsuccesvol. Gebakken lucht waar ik nog niet naar zou happen als ik in het kille vacuüm van de ruimte hing. God, wat haat ik dit land, en alles en iedereen die het zo godsgruwelijk middelmatig maken.
AP
Nederland is een klein land. Van formaat, en van geest. De Nederlandse literatuur is bijpassend bekrompen, en dat is ze, eerlijk gezegd, altijd geweest. Lezen in Nederland voelt alsof je een zeehond bent die heel langzaam wordt doodgeknuppeld. Je huid blijft intact en dik, maar uiteindelijk, als je maar genoeg klappen krijgt, breekt je schedel open en schieten de botscherven in je brein. Nog voor je goed en wel hersendood bent stoppen ze haken in je mond, wangen en oogkassen en sleuren je mee. Je vacht wordt afgestroopt en verkocht aan de CPNB, die er hardcovers van laat maken voor het nieuwe boek van Philip Huff. Je belandt op een op lettertype gesorteerde boekenplank van een meisje dat elke avond een stukje van haar telefoon opeet.
Waar gaat het mis? Wie zijn ‘ze’? Wie zijn de knuppelaars, en wie zijn de knuppels? Sowieso bestaan er knuppels in verschillende maten. Om te beginnen zijn er de kleine, zelfs minuscule knuppels, die in hun eentje nauwelijks schade kunnen berokkenen. Bob Kappen, bijvoorbeeld, kauwt het binnenwerk van uw boek graag voor u voor, heeft er aannemelijk zelfs geen problemen mee het natte, makkelijk in te slikken papje keurig in uw open mond over te spugen. Compleet ongevaarlijk, meer nog omdat hij als de enige heteroseksuele homo van Amsterdam weinig kans heeft om een soa over te dragen. Maar veel kleine knuppels bij elkaar kunnen toch een boel schade berokkenen. Gebundeld, in elkaar verweven, hebben zij opeens gewicht en slagkracht, en als dat ontroerend klinkt begrijpt u mij verkeerd: de bewoners van het incesteiland op het Spui, deze kontenkruipers met de ellebogen vooruit, hebben het kanaal al overgestoken. Wie voorkomt dat ze verder landinwaarts trekken?
Dat er kleine knuppels zijn impliceert dat er ook grotere knuppels bestaan. Waardeloze uitgeverijen, bijvoorbeeld, zoals Atlas Contact, dat, zo mocht de redactie vernemen op de zomerborrel aldaar, op zeker faillissement afstevent maar toch weigert te veranderen. Blijkbaar levert de magische kinderkitsch van Haruki Murakami en van ’s koninkrijks nerderigste tovenaar Rob van Essen niet genoeg inkomsten op om het restant van ongeïnspireerde en slecht geredigeerde smurrie waaruit het fonds verder bestaat te dekken. Net zo funest voor de Nederlandse lezer is dat Das Mag, dat bijzonder onderwijs-klasje op de draaimolen van het Letterenfonds, in tegenstelling tot Atlas Contact op de een of andere manier winst blijft maken, op boeken die er niet alleen uitzien alsof ze van zand zijn gemaakt, maar ook als droog zand afbrokkelen in je hand als je iets te hard knijpt omdat Ellen Deckwitz een gedicht heeft geschreven dat alle gedichten erna barbarisch maakt.
Maar de grootste knuppels, ten slotte, zijn natuurlijk de schrijvers. Of de knuppelaars, eerder, want uiteindelijk begint een slecht boek nog altijd bij de idioot die achter een computer gaat zitten. Boeken in Nederland zijn in te delen in grofweg drie thematische categorieën. De eerste is een echte Hollandse klassieker, en bestaat uit de boeken van onder anderen Lucas Rijneveld, Lize Spit, Jan Wolkers, Gerbrand Bakker, Tommy Wieringa en Peter Middendorp. Simpel gezegd wordt er in deze boeken altijd op de meest seksloze plek denkbaar, meestal een streng-gereformeerde veeboerderij, opeens wél seks gehad − maar dan heel raar en vies. Uit die tegenstelling tussen toneel en inhoud bestaat dan ook de volledige spanningsboog. Alsof je een schaaltje Campina Boerenland Vla met kots en sperma moet eten, zoek de funnies.
Als ik de tweede categorie boeken ooit had willen lezen, had ik ook gewoon bij de Bruna een spelletjesboekje kunnen aanschaffen. Deze groep bestaat namelijk uit kinderachtige puzzeltjes. De sleutelromans voor het slot van een deur die niemand open wil doen, zoals die van Connie Palmen, Geerten Meijsing en Thomas Heerma van Voss, maar ook het pretentieuze gebeuzel van bijvoorbeeld Mulisch en Ilja Leonard Pfeijffer. Wat is er mis met gewoon een leuk verhaal?
De derde categorie, autofictie, is een recenter verschijnsel. Althans, in haar huidige, geestdodende gedaante, want De avonden is natuurlijk ook gewoon autofictie. In vergelijking daarmee is de trauma dump van de zoveelste Moluks-Scheveningse homoseksuele en -fobe trut die geslagen en misbruikt werd door beide biseksuele ouders conceptueel al wat minder sterk, maar daar komt bij dat de mensen die zich tegenwoordig aan dit genre wagen een stuk minder goed kunnen schrijven dan Gerard Reve. Ik noem een Murat Isik, Rodaan al Galidi, Lale Gül, Tobi Lakmaker, Rachida Lamrabet, en ik zou zo nog wel even door kunnen gaan. De enige mogelijke verklaring voor deze kennelijk onuitputtelijke voorraad zwakzinnigen, en ik ben hier echt van overtuigd, is dat er ergens in Nederland een hele diepe put is, waar, zodra er weer zo nodig een nieuw boek moet worden uitgegeven bij Das Mag of Ambo|Anthos, een gebocheld mannetje aan een grote bel klingelt. Bij het horen van dat geluid stroomt een golf van mongolen vanuit een gangenstelsel op de bodem de put in, en begint verwoed over elkaar heen omhoog te klimmen. De mongool die als eerste boven komt wordt door het mannetje meegenomen, en is uitverkoren om het nieuwe boek te schrijven. De rest wordt weer terug in de mongolenput geduwd door een grote metalen deksel.
Als u een Nederlands boek kent dat niet valt in te delen in bovenstaande categorieën, is het mogelijk dat dat een goed boek is. Veel waarschijnlijker, wel, is dat het zo’n slecht boek is dat het helemaal niet telt als literatuur. Soms krijg ik van iemand de vraag van welk genre boeken ik hou. Dan weet ik meteen dat ik met een ongelofelijke debiel te maken heb. De lol van boeken zit niet in het genre. Als ik zeg dat ik gewoon literatuur lees, krijg ik ‘ja, maar welk genre literatuur dan’. Terwijl iedereen die af en toe een goed boek leest weet dat alleen slechte boeken een genre hebben, zoals fantasy, of thrillers.
Ik had het hierboven al over de wens om gewoon een leuk verhaal te lezen. De grote misère van literatuur in Nederland is dat geen enkele van de uitgelichte categorieën in die toch wel bescheiden wens kan voorzien. Onze martelgang is niet alleen uitzichtloos, maar kent ook weinig variatie. We krijgen de keuze tussen nagels trekken, vingerkootjes hakken en waterboarden. Ik ben klaar om mijn martelaars de waarheid te vertellen.
WF
Boekverkoper Leo van de Wetering betreurt het op 24 augustus in De Morgen dat de honderdste sterfdag van Franz Kafka geen run op diens boeken teweeg heeft gebracht. Leo somt op welke boeken in dit Kafkajaar zijn verschenen – een nieuwe vertaling van het verzameld proza, de brieven en een biografie van Rüdiger Safranski – en hij had verwacht dat deze boeken ‘een nieuw lezerspubliek’ zouden aanboren. Zonder te googelen weet je dan dat Leo tot het cohort van de bevolking behoort dat bij Tiktok denkt aan een Vlaams televisieprogramma voor peuters, Doja Cat niet van Dua Lipa kan onderscheiden en meent dat Zwarte Piet gewoon zwart is van de schoorsteen, dus niet zo zeiken. Rüdiger Safranski, een naam als een zuur gezicht, is een Duitse filosoof, wereldberoemd onder bejaarde ingewijden vanwege zijn talkshow Das Philosopische Quartett, dat hij met obese schetenlater Peter Sloterdijk presenteerde. Iemand die in dit land wel eens van Safranski gehoord heeft, zal Kafka’s werk echt al wel kennen, en zit eerder in de fase van het opruimen en afstoten dan aanschaffen.
Leo van de Wetering verdient desalniettemin een standbeeld. Uiteraard googelde ik hem toch, en als ik het goed uitreken is hij over twee jaar vijftig jaar in dienst van boekhandel Donner, misschien wel de minst depressieve boekhandel van Rotterdam. Vijftig jaar in dienst van het boekenvak, dat in mijn kinderlijk uitgevallen fantasie nog altijd een wereld vol literatuur is, al weet ik heus dat het vooral om kook- en zelfhulpboeken gaat, liefst geschreven door televisielui die het van de symmetrie van hun gezicht en een Turkse implantatenboer moeten hebben. Je hebt als boekhandelaar twee mogelijkheden om, diep vanbinnen, nog iets van een gevoelsleven te handhaven: of je benadert boeken even rationeel als ieder ander product (‘Ik had ook kaas kunnen verkopen, maar het werd boeken,’ zei de eigenaar van een Delftse boekhandel tegen me toen ik daar werkte), of je krijgt bij iedere overbodige kookbijbel een verse laag eelt op je ziel, en blijf je tegen beter weten in hopen op een klant die iets literairs aanschaft – desnoods een scholier die per ongeluk een dichtbundel koopt omdat die zo lekker dun is.
Leo’s teleurstelling over de Kafkaverkoop lijkt me gerechtvaardigd. Een korte rondvraag onder mijn lezende vrienden of zij iets aan dit Kafkajaar gedaan hebben, leverde vrijwel louter ontkenningen op. Een langharige succesdichter meldde dat hij al een tijdje bezig is zijn woningbouwvereniging zo ver te krijgen iets te doen aan het ongedierte in zijn huis. Very Kafka indeed.
Ik denk dat er twee redenen zijn aan te wijzen voor het uitblijven van een Kafka- hausse. De eerste is meteen de onbegrijpelijkste. Nederland is als klein waterig landje ongelooflijk slecht in heel veel zaken – daarin verschillen we niet veel met landen die groter en droger zijn – maar in één ding blinkt het van oudsher uit: de boekdrukkunst. Je kunt (en moet) van alles aanmerken op de inhoud van de boeken, maar de productiekwaliteit van Nederlandse boeken is minstens van hetzelfde, en vaak van hoger niveau dan dat van landen met een veel grotere afzetmarkt. (Tenminste, totdat de concerns Singel Uitgeverijen en WPG Uitgevers sinds een jaar of twee hun meeste romans ineens weer op houthoudend en dus vergelend klotepapier gingen drukken.) De nieuwe vertaling van Verzameld proza van Kafka is godzijdank niet op zulk papier gedrukt, maar misschien nog wel storender: op bijna doorzichtig papier. Weinig dingen in het leven zijn irritanter dan de letters van de achterkant van deze en die van de volgende bladzijde door het papier heen te zien schemeren. Met papierdikte hoeft dat niets te maken te hebben; zelfs het veel dunnere bijbelpapier van de Franse Pléiadereeks is niet zo doorzichtig.
Je zou zeggen: een kleinigheid; deze onhandige papierkeuze van uitgeverij Athenaeum–Polak & Van Gennep weegt niet op tegen de kwaliteit van Willem van Toorns nieuwe vertaling. Maar is een kleinigheid waar je van het begin tot eind hoorndol van wordt nog wel een kleinigheid? Vraag het aan iemand met een zacht zoemend tinnitus. Het verzameld werk van de Poolse pornograaf Witold Gombrowicz (van de onverbiddelijke keukentafeluitgeverij IJzer) is om dezelfde reden ook al onleesbaar. Door het slopende, door urenlange masturbatiesessies onderbroken vertaalwerk zijn dit terecht dure boeken, maar vijf tientjes voor een boek waar je je onophoudelijk aan ergert is best veel geld, zelfs voor iemand die met zijn succesdebuut Het objectief enorm is binnengelopen.
De tweede oorzaak had Leo van de Wetering niet kunnen voorzien, evenmin als Jan Postma, die in De Groene Amsterdammer op 23 mei dit jaar een erudiet, gevoelig, geestig stuk schreef over de beroemdste hoerenloper en tbc’er van Oost-Europa. Een week na publicatie van Postma’s stuk onderging vertaler Van Toorn zijn eigen gedaanteverwisseling, een definitieve. Veel te vroeg, zo zullen ze ook op de publiciteitsafdeling van Atheneaum–Polak & Van Gennep gedacht hebben. Geen promotour, interview, ingezonden brieven, polemieken, televisieoptredens bij die vreemd uit zijn ogen loerende Deventenaar met die hoge stem.
Jan Postma, na Faye Reagan en Gerrit Hiemstra je favoriete redhead, constateerde weliswaar dat Tiktok een onafgebroken stroom liet zien van door meisjes geplaatste quotes uit Kafka’s liefdesbrieven, maar Gen-Z zou Gen-Z niet zijn als ze consequent zou handelen, dus werd er door deze nepdweperij geen boek extra verkocht.
Ondertussen wacht ik tot er een nietdoorschijnende versie van Van Toorns vertaling van Verzameld proza verschijnt, het liefst in de vormgeving uit de jaren negentig met de harde schreefloze letter, en behelp me tot die tijd met de nagelaten verhalen die de lijkenpikkers van Uitgeverij Koppernik uit een oudere editie plunderden.
M10