Julien Althuisius klinkt u misschien in de oren als een verzonnen naam – maar dat zijn alle namen, sukkel. U kunt beter zeggen dat Julien Althuisius klinkt als een naam die verzonnen is door Harry Mulisch, voor een romanpersonage dat op een bedlegerige septemberochtend aan zijn anus krabt om er dan achter te komen dat zich daarin een opgerolde schatkaart voor een scheepswrak ergens in de Bermudadriehoek bevindt. En voor de jonge lezers die niet weten wie Harry Mulisch was: denk aan een soort Joost de Vries met minder kapsones.

En, voor de lezers die niet weten wie Julien Althuisius is: dat is een columnist bij de Volkskrant. Nooit een goed teken, natuurlijk, en alsof één Sylvia Witteman nog niet genoeg is schrijft Althuisius ook columns ‘over het dagelijks leven’, steevast met minstens één van de drie elementen uit de volgende triviale trifecta: gênante situaties in de tram die nooit gebeurd zijn; sociaal voyeurisme in de rij van de supermarkt; en anekdotes met de kinderen aan de ontbijttafel, die altijd besloten moeten worden met het mierzoete besef dat we toch wel van ze houden, hoe mislukt ze ook zijn. Lijkt me overigens logisch: het zijn je kinderen. Ik mag hopen dat je nog van ze houdt als ze meer met de kat knuffelen dan met jou – dat maakt je nog geen goede vader. 

Het echte probleem met dit soort columns is natuurlijk niet eens bovengenoemd feelgood-cliché. Het is zelfs niet zinnen als ‘Deze dikke laag gelijkmatig uitgesmeerd ongemak vindt plaats met wederzijds en stilzwijgend begrip’ en ‘Het was niet de emotie in haar gezicht die me raakte, maar het gebrek daaraan’. Het echte probleem is dat de kinderen van Julien Althuisius mij geen kanker kunnen schelen. Ze mogen wat mij betreft vandaag te pletter storten als dat betekent dat ik die compleet van enig wenkbrauwhaar verstoken rotkop nooit meer hoef te zien bij de column van de dag. Meneer lijkt wel het eerste testsubject voor een experimentele, zeer plaatselijke chemokuur voor oogkanker. 

Een ander bloed onder mijn afgekloven nagels vandaan halend ticje van Althuisius, dat hij overigens deelt met belletjelellende lellebellen als Marja Pruis en Niña Weijers, is dat hij, als hij in zijn columns schrijft over bekende mensen, altijd onnodig vaag doet over wie het nu betreft. ‘Waarschijnlijk wilde ik stoer doen, of grappig, of in ieder geval iets om maar enigszins in het gevlei te komen bij deze schrijver, die een van de meest gewaardeerde is in Nederland, die al literaire prijzen won toen ik nog ingestopt werd door mijn moeder; die ik bewonder, al is het alleen maar omdat ze zo ongegeneerd zichzelf is.’ Zeg, voor wie doet Althuisius dit nou eigenlijk? In elk geval niet voor de 99% van de Nederlandse bevolking die helemaal niet wil weten wier hielen Althuisius nu weer heeft liggen likken. En de rest raakt alleen maar gefrustreerd, omdat ze dacht dat ze kinderachtige rebussen voorgoed op de basisschool had achtergelaten. 

Maar, goed dan, ere wie ere toekomt: zelfs Julien Althuisius breekt zo nu en dan met de vaste vorm van columns van de dag. Zo geeft hij af en toe ook zonder anekdotische aanleiding zijn mening over moderne maatschappelijke fenomenen. En dan kan hij nog wel eens fel uit de hoek komen. Zo moeten er tribunalen komen, onder andere ‘voor mensen die het woord “eyecatcher” gebruiken. Voor mensen die het woord “boevenpad” gebruiken, voor mensen die about last night zeggen; of gamechanger.’ Tribunalen voor mensen met lelijk taalgebruik; dat klinkt als kantoorhumor. En dat klopt, want Althuisius blijkt de grap te hebben overgenomen van een collega. Dat het allemaal dus toch weer voortkomt uit een gaapverwekkende anekdote, kunnen we hem nog wel vergeven. Wat we hem daarentegen niet kunnen vergeven is de gruwelijke denkfout dat het op enigerlei wijze interessant of intelligent is om een hekel te hebben aan dit soort taalverschijnselen. Meer mensen, en dan met name mensen die in kantoren werken, lijken te denken dat liefde voor taal inhoudt dat je een lekker warm gevoel in je buik krijgt als je een alliteratie leest. Gewoon een keer een fatsoenlijk boek lezen, ho maar.

Snoeverij is het dus, maar ook hypocrisie. Dat Althuisius’ ludieke taalvoorkeuren op niets anders zijn gebaseerd dan de dikke eelthuid van zijn voorhoofd, bewijst een van zijn andere stukken. Daarin noemt hij de inbreker van zijn auto ‘Een onverlaat. Een snoodaard. Een spitsboef’. Als dit geen woorden van de categorie ‘boevenpad’ zijn, is het zelfbewustzijn van Julien Althuisius niet van de categorie meelworm. 

En dat dat laatste wel degelijk zo is, demonstreert Althuisius ten slotte graag nog eens zelf, in een nog recentere column. ‘Mijn trainers benaderen zaktraining als een voorbereiding op een echt gevecht’, schrijft hij, oprecht verbaasd. Maar Julien, wat is een training anders dan een voorbereiding op een echte situatie? Misschien is dat anders voor Julien Althuisius, en heeft hij, na het halen van zijn zwemdiploma, nooit meer een voet in een zwembad gezet. Het zou ook meteen zijn columns verklaren: sinds hij in groep drie leerde schrijven, heeft hij nooit meer een normale zin op papier gezet. 

WF

Archief