Dichters zijn luie, vervelende, bijstandsslurpende uitvreters die pas ver na het middaguur zich van hun bed naar hun bank slepen, alwaar ze verblijven totdat ze verwacht worden bij een optreden om hakkelend, zwaar ademend, fluitend, slurpend, gewoon in het algemeen onaangenaam om aan te horen, hijgend, kakelend, hortend én stotend, al met al onbekwaam, stotterend hun eigen poëzie, de versregels waarvan een toehoorder zou verwachten dat ze juist die wél zouden kennen, voor te dragen voor een publiek van acht mensen – familieleden, vrienden en ongelukkige technici van de toevallige locatie niet meegerekend – en dan af te druipen naar hun bed waar ze verder lethargeren tot de volgende spreekopdracht of binnenkomende toeslag-, subsidie- of bijstand-cheque. Ik zou niet weten hoe dat is. Maar Frank Keizer ongetwijfeld wel.
In de stukken van PC moet helaas – niet alleen voor de lezer, maar zeker voor de schrijver – het onderwerp nogmaals geïntroduceerd worden. Noem het de noblesse oblige van een vooraanstaand blad als het onze. Ja, in deze vergelijking bent u, de lezer, de ongeletterde, ongeleerde, onbehouwen wildeling met zeker een andere huidskleur dan de schrijver dezes. Maar daar kijk ik in mijn voortschrijdend inzicht vooralsnog overheen. Er zit ergens een nobele wilde in u verscholen en ik zal die eruit rammen door middel van een niet aflatende stroom van onbegrijpelijke metaforen, syncopische synoniemen en almaar agressievere alliteraties. De nobele wilde zal ik, getooid in pith helmet en kaki minirok, uit de lianen slaan en aan de haren meesleuren om neer te gooien voor het afgodsbeeld van de dag: Frank Keizer. De man met meer gezichtshaar dan kin. De man wiens neus de hazenlip bíjna overschaduwt. De man wiens beeltenis ik tot de laatste splinter wil verbranden in een heidens ritueel.
De gemiddelde Nederlander is al te porren voor een gemeenschappelijke verbranding als het meer dan één pallet betreft, dus het zal niet moeilijk zijn om u over te halen om er een dichter bij te werpen. Niet alleen omwille van de bovengenoemde karakterisering – dichters zijn echt lui, ik ken er genoeg om dit met zekerheid te zeggen – maar ook omdat deze dichter in kwestie nog eens een heel specifieke mening heeft over ‘het volk’ en met name ‘de arbeidersklasse’. Jawel, we hebben hier niet alleen te maken met een dichter, maar met een socialistische dichter bovendien. Die zijn breder en wijder gezaaid dan u, afhankelijk van hoeveel u De Telegraaf leest, zou verwachten, maar het is zeker in de Nederlandse kringen en Nederlandse-intellegentsia-kringen moeilijk om de aanwezigheid van de paar écht socialistische dichters te negeren. Ze zijn namelijk, zoals socialisten betaamt, nogal luidgebekt. Niet per se zoetgevooisd of retorisch begaafd, maar horen zult u ze. Frank Keizer heeft dat bijvoorbeeld bewerkstelligd door, naast bundels te publiceren, één van de drijvende krachten achter de oprichting van de Nederlandse tak van Jacobin te zijn. Als u dat niet kent, heb ik echt geen andere keuze dan u ook op de vuurstapel te gooien. Ga eerst maar eens wat lezen.
Prima natuurlijk, dat er een echt heus origineel socialistisch tijdschrift bestaat in Nederland dat zeker, waarlijk, totaal, honderd procent vertrouwen, níét binnen twee edities uiteenvalt in een myriade van nauwelijks onderscheidbare, sektarische stromingen, uitgegeven in de gebruikelijke zines van dezelfde anarchistische drukkerijen die al zeventig jaar op deze dynamiek teren. Dat zou normaliter niet echt mijn aandacht trekken, maar er zijn tenminste twee dichters – Hannah van Binsbergen is zelfs de hoofdredacteur – nauw betrokken bij het vormgeven, redigeren, distribueren en vullen van het tijdschrift. Dichters die een niet-literair georiënteerd tijdschrift maken in plaats van het ongelezen op de salontafel te laten verstoffen, dat is interessant. Wellicht wordt zelfs het stereotype uit de eerste alinea ontkracht door middel van hun tomeloze inspanningen!
Om de spanning uit de lucht te halen als een bliksemafleider op een Sovjethuizenblok: nee. Het ene stereotype wordt hoogstens vervangen door het andere stereotype. Naast de aftakking in de evolutie van dichters ‘lui’ bestaat er ook ‘academisch’. Deze twee kunnen overlappen, maar het is vooralsnog aannemelijk dat Frank Keizer met name in de categorie ‘academisch’ valt. Daarmee weerleg ik eigenlijk mijn inleiding, maar dat maakt niet uit. De sunk-cost-fallacy verzekert mij dat u rond de zevenhonderd woorden niet anders kunt dan doorlezen en dat punt heeft u zojuist overbrugd. Vindt u dit meta-gehalte van tekst al vervelend? Dan heeft u nog niet de poëzie van Frank Keizer gelezen. Uit de bundel Lief slecht ding (2019) komt onder andere: ‘je hebt nog altijd dezelfde trui aan uit de jaren zestig./afgedragen slobbert hij om je heen, zoals het heden om je/gediplomeerde lichaam is verwijd tot elke verwachting is/vernauwd tot een miezerige streep. je hebt de normalisering/gepast en het paste. je hebt zinnen om je heen geslagen/als dekentjes voor een onderkoelde en ze verwarmen je.’ De verteller van het gedicht spreekt hier een activist uit de jaren zestig aan op verkwanselde idealen en die activist stelt zichzelf tevreden met talige uitingen – zoals ook een dichter dat wellicht zou doen.
Ach, één voorbeeld van tekstuele hypocrisie, wat stelt dat nu helemaal voor? Niet veel, maar het is natuurlijk een patroon, anders voer ik het niet op. De échte aanleiding om te schrijven over Frank Keizer is namelijk zijn meest recente bijdrage aan het tijdschrift Berlin Review. Een stuk van grofweg drieduizend woorden, waar in de eerste duizend misschien nog zinnige doch overduidelijke dingen worden gezegd (‘het Nederlandse literaire veld richt zich te veel op Anglo-Amerikaanse voorbeelden’, een argument dat ikzelf als achttienjarige na één boek van Hemingway al had bedacht) en in de resterende tweeduizend woorden worden zoveel woordsalades worden gehusseld dat ik moeite heb de echte betekenis vast te pinnen – dat is óf heel poëtisch óf heel vervelend, en eigenlijk, waarschijnlijk, beide.
Om Frank maar eerst aan te vallen op z’n helderste punt: ja, Nederlanders kijken zeker te veel op naar die hiv-positieve hamburgerhappers, maar waarom schrijft u dan ook een stuk in het Engels? Was u een Vlaming of wat? Prakkiseer wat u preekt. En als u poëzie en/of literatuur wilt aanvallen op een te grote Amerikaanse invloed, dan is Het is warm in de hivemind (2021) toch ongeveer het diametraal tegenovergestelde voorbeeld om te nemen? Dat is één groot nat orgasme over de anglo-internet-cultuur, Sims-zwembadmoorden en astrologie-girlies et alii. Frank ziet daar geen probleem in. Zijn letterlijke analyse luidt: ‘We are reading a digitally native auto-ethnography wrapped in verse. Still, there is something ambivalent about this book and its treatment of subjectivity. Diaz’ poems both dramatize and cohere into a narrative of becoming a commodified girl. At the same time, they dissolve said subject by pushing against the materiality (in)to which it turns, only to match the disembodied flows of the internet. The result is a display of ravishing fantasy worlds that feel oddly immobile, as if seen from the outside by a new master signifier: the countercultural, young and critical poet, a figure devoid of actual subjectivity.’ Dit klinkt best ingewikkeld. Maar het is goed dat het hier een bespreking in een internationaal tijdschrift van een Nederlandse bundel betreft, dat alleen door een specifiek en esoterisch-georiënteerd publiek wordt gelezen. Dit is poëzie(-bespreking) voor de incrowd, wil ik maar zeggen.
Oh nee, wacht! Als Keizer aan het einde van die drieduizend woorden nog iets kwijtmoet over de 11-onder-35-lijst van Marja Pruis – ongezegend zij haar naam –, zegt hij: ‘In this constellation, poetry, far from being elitist and esoteric, is clearly much more responsive, much more in touch with reality than an instantly obsolete subset of novels that, though eminently marketable, remain wedded to the crumbling fantasies of the neoliberal order.’ Iemand die in hetzelfde stuk de zinnen ‘they dissolve said subject by pushing against the materiality (in)to which it turns, only to match the disembodied flows of the internet’ en ‘poetry, far from being elitist and esoteric’ probeert te verwerken, én probeert te beweren dat poëzie een meer ‘gegronde’ kunstvorm is die dichter op de werkelijkheid staat, is niet alleen contactgestoord, die is krankzinnig. Fantastische eigenschap voor een dichter, heel slechte eigenschap voor een socialist. Er zijn naar mijn weten vooralsnog heel weinig vakbonden verenigd onder de vlag van een banger vers.
En dan laat ik nog buiten beschouwing dat er, zeg maar, een paar duizend jaar aan poëtische traditie bestaat, waarin poëzie een heel elitaire, esoterische en niet-volkse aangelegenheid is geweest. Was dat goed? Natuurlijk niet (eigenlijk wel – ik deel mijn kunst het liefst met zo min mogelijk andere leeghoofdigen en die vind ik in alle klassen doch de meeste leeghoofdigen zijn door een kwestie van statistiek nu eenmaal van de onderklasse), maar wie nu het lef heeft om poëzie op een voetstuk te trekken als een voorganger in een socialistische revolutie, is niet alleen een matig dichter, maar ook heel erg huichelachtig. Misschien hadden er niet zoveel dichters in de redactie van Jacobin NL moeten zitten (bij nader inzien tel ik er tenminste vier, ze vermenigvuldigen zich ongenadig snel) om niet zó overtuigd te raken van zowel de meerwaarde als de toegankelijkheid van poëzie. Die zijn immers minimaal. Ik zou niet zonder poëzie kunnen, maar ik maak me geen illusies dat negenennegentig komma negenennegentig procentpunt van de bevolking er wel zonder kan. Met andere woorden: even dimmen, Keizer. Anders komt die guillotine ook voor u.
AP