vinkenoogIedereen had op zeker moment wel die ene vriend die te veel blowt. In het begin lijkt het heel wat, tot je ontdekt dat het gebrek aan diepgang dat je aanvankelijk nog vergoelijkend aan de wiet weet, in feite een permanente karakterflauwte is. Van Martijn Krabbé hebben we geleerd dat je van te veel coke geen fijner mens wordt. Je kan zoveel wiet roken als je wil, maar wie als Kluun geboren is wordt nooit een Hermans.

Overmatige blowers kenmerken zich door een zekere knuffelbaarheid. Ze zijn verward en iets te ontspannen, en dat maakt ze wat hulpeloos. Bovendien, zo lijkt het, mag het spreken in aforismen officieel tot de bijwerkingen van marihuana worden gerekend. Jammer dat aforismen verschrikkelijk zijn om naar te luisteren.

In de cinema heeft de overmatige blower een eigen genre gekregen. Of ze nu Harold & Kumar, Cheech & Chong of Shaggy & Scooby heten, ze voeren weinig uit, eten ongezond en grossieren in halfwijsheden. Je zal wel stoned moeten zijn om het te kunnen waarderen.

Ook andere kunstvormen hebben zo hun klassieke stoners, en de meest prominente stoner van de literatuur is natuurlijk wijlen Simon Vinkenoog. Hij geldt ook nu, vier jaar na zijn dood, nog als de peetvader van de Nederlandse podiumpoëzie, een begenadigd podiumbeest en natuurlijk vertegenwoordiger van die literaire Justice League, de Vijftigers. Krab dit laagje vernis er echter af, kijk eens kritisch naar wat hij nu eigenlijk gepresteerd heeft, en er blijft een spichtige, visachtige poseur over, een charlatan, een ongebakken deegsliert.

Sla zijn wiki er maar op na: de grootste verdiensten van Vinkenoog zijn de bloemlezing Atonaal en de manifestatie Poëzie in Carré. Ik hoef u niet te vertellen dat de grootste literaire geesten doorgaans niet de organisatoren maar de genodigden van manifestaties zijn, niet de bloemlezers maar de gebloemleesden. Dat Vinkenoog zichzelf zowel in Carré als in Atonaal een plekje gunde is overigens geen ontkrachting van deze these, maar een gezonde blijk van zelfvertrouwen. De gedichten in Atonaal hebben die plek overigens best nog verdiend.

Nee, over zijn zelfvertrouwen had Vinkenoog niet te klagen, en goed in bed zal hij ook wel zijn geweest, want hij verwekte vier kinderen bij evenzoveel vrouwen. Over de laatste vrouw die hij aan zijn joint reeg kom ik trouwens later nog te spreken, maar voor nu volstaat het om Vinkenoog in ieder geval een pluim te geven voor zijn amoureuze palmares, wat hem trouwens ook alweer een verdachte eend maakt in die neurotische bijt timidelingen die we kennen als De Poëzie.

Het probleem met de poëzie van Vinkenoog is dat hij zo veel mazzel heeft gehad. Hij hoorde om te beginnen bij de Vijftigers. Dan kun je eigenlijk weinig meer fout doen, zelfs al is je werk het nog niet waard om de komma’s te poetsen van Kouwenaar of Lucebert. Die laatste had de pech dat hij doodging, decennia eerder dan Vinkenoog. Lucebert konden we niet meer als levende legende vereren, maar laat er nu toevallig iemand uit zijn entourage hebben staan schreeuwen en springen om aandacht. Vinkenoog had ook een uitzonderlijk talent voor het podium, wat in dit geval niet meer betekende dan dat hij wel eens zijn stem verhief, of zijn spraak versnelde, onder Nederlandse dichters uit die tijd inderdaad een uitzonderlijke blijk van veelzijdigheid op het podium. Ook uniek was de manier waarop hij om de paar woorden zijn hoofd van de microfoon wegdraaide om op zijn blaadje te kijken, zodat je van elke zin de helft niet kon verstaan omdat hij die in het luchtledige boven zijn gedichtenklapper tetterde.

Een dichter afzeiken is niet netjes als je hem niet ook even inhoudelijk aanpakt. Zijn misschien wel beroemdste gedicht ‘Volmondig ja’, dat subtiel lijkt te draaien om het woord ‘ja’ door het zevenentachtig keer te noemen, bevat bijvoorbeeld juweeltjes van clichés als ‘ja tegen het leven’, ‘ja tegen de kracht der verbeelding’, ‘ja tegen de naakte waarheid’, ‘ja tegen de harde lessen van heden en verleden’, ‘ja tegen de duik in de diepte’ en ‘ja tegen de ongebaande paden’.

Ook het poëticale ‘Het Gedicht’ (geniale titel) uit 2001 staat bol van oorspronkelijkheid, met misschien wel als hoogtepunt de regels ‘Zonder klanken op maat / gerangschikt in ritme of rijm / geen reden voor de pijn / geen echo aan het woord / geen zegen op het leven / geen ingang tot werkelijkheid ‘. Dat hij in 1951 voor de donder geen betere metafoor wist dan ‘beukend op de blikken deksels / van het najaar’ is nog tot daar aan toe, maar vijftig jaar later is het eigenlijk alleen maar erger geworden als je verdorie de hele poëzie samenvat tot ‘klanken op maat, gerangschikt in ritme of rijm’.

Het ergste aan die arme drommel van een Vinkenoog is echter niet zijn matige beeldspraak of zijn eenzijdige voordracht maar zijn weduwe. Wat ik hierboven gedaan heb mag eigenlijk niet, klagen en stoute dingen zeggen over iemand die al dood is, maar gelukkig leeft Edith Ringnalda nog, zodat ik vol overtuiging kan zeggen dat ik, al bovenstaande bezwaren ten spijt, toch vooral met medelijden terugdenk aan Simon Vinkenoog omdat hij ten prooi viel aan die zweverige batikdoek van een mens, die zo misselijkmakend graag aanschoof bij praatprogramma’s om op z’n Connie Palmens eindeloos te rouwen in de schijnwerpers, bij het overlijden van haar man, bij de uitvaart van haar man, bij het uitkomen van het verzameld werk van haar man, bij het verschijnen van haar boek met herinneringen aan haar man, en natuurlijk bij het verschijnen van de volgende Vinkenoog-bloemlezing, alweer de zoveelste postume, die volgens welingelichte bronnen als titel het rekeningnummer van mevrouw E. R. te A. draagt.

Archief