politieratHet was al veel te lang rustig in het Grote Dierenbos. De bevers knaagden bomen om, het edelhert liet stralen van de ondergaande zon spelen over zijn gewei, de beer verzamelde bessen en noten voor de winterslaap die er ongetwijfeld weer aan zat te komen. De bomen bedekten de donkere en vette aarde met een dekbed van droge bladeren. Van groot tot klein speelde iedereen de rol die hem toebedeeld was door darwinistische processen.

Maar niet iedereen in het grote dierenbos deed even gezellig mee. De laatste tijd waren allemaal dieren van de hei naar het bos gekomen. Het schaap, de geit, zelfs de zandhaas waren bepakt en bezakt, in een tsunami van bont, zomaar de boomgrens overgekomen. Zelf zeiden ze dat er niet genoeg eten op de hei was, of dat de buizerd ze het leven zuur maakte. De goede dieren van het bos wisten wel beter. Ze stuurden potverjume elke herfst een karrevracht eikeltjes naar de hei, op aandringen van het roodborstje.

Nu had de haas zijn leger gemaakt midden in het bos, en moesten alle hoefdieren voorzichtig omlopen. Het schaap schuurde tegen alle bomen, om daar plukjes wol achter te laten, die de specht danig hinderden. De geit deed de hele dag niks, behalve het sappige loof, dat eigenlijk bedoeld was voor het edelhert, op te vreten.

Voor de dieren was de maat vol. Dit kon toch niet veel langer doorgaan? Ze zagen hun rustige oude dag als sneeuw voor de zon verdwijnen, met dat constante geblaat van de heidieren op de achtergrond. De meeuw, van wie niemand zich nog afvroeg wat hij eigenlijk in het bos deed, ging alle holletjes langs van de bosdieren, om ze op te roepen voor de Grote Bos- en Landdag.

Twee dagen later (het bos strekte zich over vele heuvelruggen uit) hadden alle oorspronkelijke bosdieren zich naast de vijver verzameld. Het edelhert, de beer, het everzwijn, de oeros, een prachtig schouwspel van dieren, de een nog slimmer dan dat de ander sterk was. In een groepje ernaast stonden de dieren van de heide, een onooglijk zooitje, stinkend naar het voedsel uit hun uitheemse ruif.

De meeuw nam het woord. Hoog in de top van een eik gezeten, sprak hij over de teloorgang die hij met eigen ogen kon zien, herinnerde hij de dieren aan de prachtige tradities van het bos, en pleitte hij een eigen plekje onder de zon, die voor niks opkwam. De bosdieren juichten soms, pinkten dan weer een traantje weg en waren diep geroerd.

‘Als ze voer willen hebben, dan gaan ze maar naar dat rode bos van Toon Tellegen, lekker de hele dag beukennotentaartjes en honing vreten!’ loeide het oeros. Het everzwijn knorde instemmend. De egel noemde het schaap een geitenneuker, wat mevrouw schaap een dieprode blos over haar wangen deed jagen. De geit keek betrapt. ‘Terug naar de hei! Turfhappen!’ baste het hert. De opgezweepte massa bosdieren dreef de geit, het schaap en de zandhaas, met al hun voor galg en rad opgroeiende kinderen rechtstreeks het bos uit, totdat de grond onder hun voeten droog en mul werd. ‘Dop jullie eigen boontjes voortaan maar!’ kraste de meeuw. Het schaap, met zijn door zweet opgezwollen wollen vacht, wroette vergeefs naar peulvruchten, de geit blaatte ongelukkig. De goede dieren keerden terug naar het bos, en leefden hun eigen leven verder, in groot geluk. Alles was weer op zijn plaats. Want onthoud kinders, ook in het dierenrijk zijn niet alle dieren gelijk.

Prinses Laurentien

Archief