In mijn jeugd ben ik slechts één keer misbruikt. Toegegeven, er waren ook de achtervolgingen van een man op een Solex als ik ’s morgens naar school reed op mijn fiets. Hij wist zich altijd vroeg of laat naast me te manoeuvreren als ik bijvoorbeeld voor een stoplicht stond te wachten. Dan probeerde hij een gesprek met me aan te knopen. Hij vroeg vaak hoe het met mijn broer ging. Het leek me verstandig om niet te zeggen dat ik geen broer had. Ik wilde mijn stalker niet te veel informatie toespelen. Ergens in mijn achterhoofd was ik bovendien bang dat hij niet alleen mij maar ook mijn broer zou gaan achtervolgen – maar die angst sloeg dus eigenlijk nergens op.

Zo zie je hoe snel je in een fantasiewereld belandt: op het ene moment heb je geen broer en op het volgende moment maak je je zorgen om hem. Iets is er niet en vervolgens is het er wel. Ik las V.S. Naipaul, die in een voorwoord bij een herdruk van zijn roman Een huis voor meneer Biswas schrijft: ‘Ik had geen talent. Ik was me er althans niet van bewust.’ Iets verderop: ‘Het talent zou later wel komen, dacht ik, als ik volwassen was. Zuiver vanwege mijn wens schrijver te worden, beschouwde ik mezelf als een schrijver.’ Ik vroeg me af of dit niet gewoon over Eus ging, ik bedoel Özcan Akyol. Maar dat kan natuurlijk niet. Naipaul schreef dit in maart 1983. Eus werd ruim een jaar later geboren. Hij bestond nog niet in 1983. Hij was nog geen echt mens.

Voor Akyol – dat is Eus – is het woord ‘echt’ belangrijk. Vandaar dat ik misschien zojuist ‘echt’ schreef voor ‘mens’. Je begeeft je op die manier wel op een glijdende schaal, realiseer ik me. Echte mensen, geen echte mensen… ‘Dat is niet alleen laakbaar, dat is bijna fascistisch,’ zou Eus waarschijnlijk opmerken, al had hij het deze keer over een boekhandelaar uit Veenendaal, de bekende bijna-fascist Albert van Kooten. Ik heb ook weleens kritiek op boekhandelaren; de bijna-fascisten heb ik echter tot nu toe genegeerd. Maar over de juiste tactiek om deze lui aan te pakken kun je inderdaad twisten.

Ik had het over het woord ‘echt’. Dat komt in Eus’ essay Een generaal zonder leger erg vaak voor, bijvoorbeeld hier: ‘Echte literatuur, heb ik geleerd, is proza waarin er verwijzingen worden gedaan naar Bijbelse, mythologische en historische figuren, dan ben je pas echt een intellectuele klasbak.’ Uit elk boek kun je wel een zin halen die niet zo goed is, bijzonder aan Een generaal zonder leger is dat er geen enkele zin in staat die ook maar een beetje goed is. Alle zinnen zijn helemaal slecht! Zojuist citeerde ik voor de tweede keer een zin eruit en weer zie ik dat er van alles mis gaat in die zin. Ik kan me bijvoorbeeld niet voorstellen dat Eus heeft geleerd dat wanneer we het over literatuur hebben we uitsluitend proza bedoelen, maar dat schrijft hij wel. (Persoonlijk ben ik geneigd bij literatuur eerder aan poëzie te denken, maar ik ben dan ook volkomen van de ratten besnuffeld.) En wat zijn ‘verwijzingen doen’? Zeggen ze dat op de universiteit? Of waar dan ook? Dat denk ik niet. Goed. Het gaat me bij deze zin vanzelfsprekend om dat ‘Echte literatuur’ en de opmerking dat je dan ‘pas echt een intellectuele klasbak’ bent. Eus is al met al geobsedeerd door het woord ‘echt’ Hij heeft er allerlei dwanggedachten bij. Terwijl (ja, ik berijd nu mijn stokpaardje, hoor): het aardige van literatuur míj nu juist lijkt dat de inhoud ervan niet echt is – en de wereld daarbuiten wel. Ja, soms sta ik er zelf ook versteld van, van wat ik allemaal weet. Voor Eus is het precies andersom. Hij weet niks. Nee, ik bedoel: voor hem is de inhoud van literatuur echt, en is het leven nep. Heeft hij het over een boek, dan heeft hij het prompt over een ‘hoofdkarakter’. Waarschijnlijk noemt hij de mensen in zijn straat ‘personages’.

Laat ik die zin waarin hij het over een hoofdkarakter heeft ook maar citeren: ‘De professor, een energieke man, type ongewenst levensredder, wilde met ons praten over het lammetje in mijn boek, een beest dat genadeloos voor de ogen van het hoofdkarakter werd afgeslacht, ondanks het feit dat zijn ouders op de hoogte waren van een wederzijds vriendschappelijke band.’ Ik wil niet beweren dat er enige minachting voor de lezer uit deze zin spreekt – daar houden Eus en ik niet van, het minachten van de lezer – maar op iets wordt er wel neergekeken, en dat is de Nederlandse taal. Ik schrijf dit op, en ik vind dit meteen zo’n pedante opmerking van me, of zoals Eus zou zeggen: het is ‘slechte recensistiek’. Daarom wil ik benadrukken dat dit geen recensie is. Dit is een verslag van die ene keer dat ik in mijn jeugd werd misbruikt. Die kwestie dreigt een beetje ondergesneeuwd te raken onder al het taaltumult van Özcan Akyol (over spreekwoorden en beeldspraak gaan de energieke professor en ik het een volgende keer hebben, samen met de bijna-fascistische boekhandelaar).

Kwam er een schrijver op de school van mijn dochter, dan hield ik haar thuis. Eus: ‘Ik weet nog dat ik een groep schrijvers moest trainen die in het kader van de “Boekenweek voor Jongeren” schoolbezoeken zou afleggen.’ Ik weet nog. Trainen. In het kader van. Schoolbezoeken afleggen. Maar ik laat me weer afleiden. Weten de mensen wel wat die schrijvers op scholen doen? Ja, achteraf zie je het aan zo’n schrijver, maar het gaat erom dat we nú ingrijpen. Op die manier kan veel leed worden voorkomen. Zoals Özcan Akyol schrijft: ‘Het welvaartsgeneuzel over de inrichting van het boekenvak heeft te lang geduurd.’ Hij heeft helemaal gelijk. Dat gekkenhuis moet volgestopt worden met al die schrijvers en dan moet de deur op slot. Ik wil ze niet meer op straat zien. En op onze scholen moeten ze zich al helemaal niet meer vertonen. Echt. Viezeriken.

AS

*Noot van de redactie: de titel van dit stuk stemt nog van voor het verlengen van de boekenweek. De redactie hoopt dat de in deze kop gedane belofte aan het eind van de maand alsnog wordt ingelost.

Archief