AS

27 oktober

Werk aan de vertaling van de nieuwe roman van John Banville, probeer een essay te schrijven voor De Groene Amsterdammer, daarnaast ben ik bezig met een roman – min of meer een vervolg op mijn vorige. Maar vooral is dit mijn laatste week als redacteur van Propria Cures. Ik denk aan de woorden van Erik van Muiswinkel toen hij me introduceerde op een avondje waar de redactie van Propria Cures optrad. De meeste mensen, legde hij uit, zijn eerst een paar jaar redacteur van Propria Cures en worden daarna literatuurcriticus bij Het Parool, AS bewandelde de omgekeerde weg: eerst recenseerde hij achttien jaar lang boeken voor Het Parool en toen werd hij redacteur van Propria Cures. Het is een goede samenvatting van mijn bestaan, iets waar nu dus een eind aan komt, aan dat bestaan op die manier. Want Propria Cures is een manier van leven. Elke twee weken ben ik gedurende zo’n drie jaar op maandagochtend, en later op dinsdagochtend, en de laatste tijd op woensdagochtend, met een kop koffie achter mijn computer gaan zitten om een stuk voor Propria Cures te tikken. Mijn literaire carrière, die ik al behoorlijk naar de knoppen had geholpen door in Het Parool me uit te leven in de door mij geschreven recensies, bracht ik wederom klap na klap toe. Juist op het moment dat er een boek van mij uitkwam beledigde ik boekhandelaren. En kwam er een nieuw boekenprogramma op tv, dan kraakte ik dat geestdriftig af. Had ik handige contacten met netwerkende ‘schrijvers’ kunnen opbouwen (Tommy Wieringa, Ilja Leonard Pfeijffer, Pieter Waterdrinker), dan begon ik in plaats daarvan die schrijvers uit te schelden. Kortom, ik heb genoten, maar ik kon en mocht me nergens meer vertonen. Behalve bij mijn lieve en jonge vrienden van Propria Cures, die ik overigens evenzogoed meesleurde in mijn vrije val naar beneden. Ook zij raakten er dankzij mijn deskundig opgediste verhalen tijdens redactiebijeenkomsten van overtuigd dat de literaire wereld uit niets anders bestaat dan slecht schrijvende ratten en commercieel gederailleerde boekverkopers en uitgevers die zich alleen nog bezighouden met de agenda van literaire prijzen en daar hun uitgeefbeleid op afstemmen. Droomden mijn lieve en jonge vrienden van een literaire carrière voordat ik op hun levenspad kwam? Het doet er niet toe. Ze hebben inmiddels alle hoop opgegeven. Ze hebben zich net als ik vastgebeten in een haat jegens alles wat met ‘literatuur’ te maken heeft. Ze hebben zelfs van mij geleerd dat ze die aanhalingstekens om het woord literatuur moeten zetten, zoals je voor Tommy Wieringa steevast ‘schrijver’ tussen aanhalingstekens zet. Het nemen van afscheid is bij mij een proces. Meestal doe ik het dan ook niet. Met als gevolg dat ik doorgaans voordat ik netjes gedag kan zeggen eruit ben getrapt. Ik pikte de signalen niet op van mijn mederedacteuren, of ik negeerde ze, opmerkingen over mijn leeftijd hoorde ik niet (wat misschien ook iets over mijn leeftijd zegt). Ik bleef zitten waar ik zat, en ik zat daar goed. Dacht ik.

28 oktober

Gisteravond naar een promotie geweest in Leiden. De promovendus was niet meer de jongste, een man van bijna zeventig. Hij trakteerde na afloop van de plechtigheid een groot gezelschap op een etentje. De twee mensen aan wie hij het meest te danken had gaf hij elk een boek cadeau: aan de een John Steinbecks Ten oosten van Eden en aan de ander Het achtste leven van Nino Haratischwili. Romans die voor hem naar eigen zeggen veel hadden betekend. Maar dat is toch kitsch, merkte iemand zacht op. Hij bedoelde waarschijnlijk Haratischwili – Steinbeck valt misschien nog wel mee. Maar verder bleek iedereen aan de tafel waar ik zat erg te spreken te zijn over deze keuze. Ik ben er niet voor dat mensen zo openlijk voor hun ‘literaire’ voorkeuren uitkomen; het is lastig om ze daarna nog serieus te nemen. Het valt me altijd op hoe dom mensen zijn als ze boeken lezen. Het lijkt erop dat voor veel mensen geldt dat als ze al genietend bladzijde na bladzijde omslaan – lezen is goed voor je! – hun hersencapaciteit evenredig afneemt. Vandaag wakker geworden met een lijstje in mijn hoofd van zaken en mensen die ik nog in Propria Cures wil bespreken. De teloorgang van Rob van Essen, zijn banden met Schwob en de mate waarin dat zijn manier van recenseren beïnvloedt, sowieso zijn slijmen met mensen die iets voor hem kunnen betekenen, de negatieve invloed die Schwob heeft op het vertaalklimaat in Nederland (ik was In Propria Cures al begonnen met de aanval op Schwob, maar het aangekondigde derde deel heb ik nooit geschreven), de eigenaardige comeback van Arjan Peters, de mensen die hem verdedigen, de krankzinnige sympathie die er bestaat voor ‘leuke’ kleine uitgeverijen en misschien nog maar eens een stuk over hoe de lokale boekhandel zich weinig solidair met schrijvers heeft opgesteld in coronatijd. Maar ik besefte dat het niet meer hoefde.

29 oktober

Frans Kellendonk schrijft in zijn dagboek (op 30 juni 1983) over de laatste Revisor-vergadering die hij als afscheidnemend redacteur bijwoonde. Al zijn mederedacteuren krijgen nog even een trap na, waarna hij concludeert: ‘Niemand staat ergens voor, iedereen zit daar een mythe in stand te houden en een pluim op zijn eigen hoed te steken. De Revisor! De dode zielen.’ Hoe anders zijn de herinneringen die ik heb aan mijn mederedacteuren bij Propria Cures. Stuk voor stuk talentvolle en sympathieke jonge mensen. Het is de gewoonte bij Propria Cures om redacteuren aan te duiden met initialen. Dat doet geen recht aan wat ik van Melle, Mathijs, Billie, Tessa, Teun en Aron vind (in PC-traditie laat ik hier onze meelopers weg, maar van hen verwacht ik ook veel). Ik raak ontroerd als ik aan ze denk. Elk van hen kan op haar of zijn eigen wijze geweldig schrijven, en in de periode dat ik (gast)redacteur was, werkte ik dankzij hen mee aan het beste literaire blad van Nederland. Ik las het blad met enorm veel plezier. Maar daarnaast – ja, ik ga nu gewoon maar even door – heb ik mijn mederedacteuren leren kennen als erg aardige jonge mensen. Er zijn weinig redacteuren van Propria Cures uitgegroeid tot echt grote romanschrijvers, maar van mijn mederedacteuren heb ik hoge verwachtingen. Melle is erg grappig, Mathijs superintelligent, Billie is een talentvol dichter, de stukken van Tessa had ik graag zelf willen schrijven zo goed vind ik ze, Teun heeft veel gevoel voor het onderuithalen van reputaties en doet dat steeds beter, steeds meer als een echte fictieschrijver die zich toch ook aan de feiten houdt, en Aron heeft het gemeenste pennetje, terwijl ik hem in werkelijkheid heb leren kennen als een schat. Zou een van hen ooit een roman schrijven (of een dichtbundel, en dan denk ik vooral aan Billie)?

31 oktober

Verloren met dammen gisteren. Het was mijn eerste competitienederlaag van dit seizoen – misschien de avond ervoor toch iets te lang in de kroeg gezeten. Mijn vrienden van Propria Cures waren er niet eens, dus wat ik daar deed? Ik liep even rond tijdens mijn partij en een andere dammer die ik al heel lang ken zei dat ik steeds meer op mijn vader (die in 2015 is overleden) begon te lijken. Dat een zoon die ouder wordt steeds meer op zijn vader gaat lijken is natuurlijk een cliché als een dichtregel van Arjan Peters, maar waarschijnlijk heeft die opmerking er wel voor gezorgd dat ik niet veel later mijn partij verloor. Gelukkig speelde Ajax ’s avonds gelijk tegen Heracles. Straks naar Feyenoord kijken (uit tegen Sparta). Ook ben ik weer aan het lezen als jurylid voor de BNG Bank Literatuurprijs. Ben verdiept in een roman die is uitgegeven door Das Mag Uitgevers. Nou, verdiept is niet helemaal het goede woord. Waarom geven ze bij Das Mag vaak zulke saaie en slecht geredigeerde en oppervlakkige boeken uit? Hebben ze ooit iets van werkelijk literaire waarde het licht laten zien? En dat zinnetje dat ze achter in hun boeken laten opnemen – ‘Das Mag Uitgevers is in 2015 opgericht omdat we vonden dat er in de boekenwereld een hoop beter, mooier en eerlijker kon’ –, gaan ze daar nog concreet iets mee doen? Tot nu toe bleken het alleen maar holle praatjes te zijn. Das Mag is een goed voorbeeld van een pr-machine die zich voordoet als literaire uitgeverij. Het werkt, want veel mensen blijken er ontvankelijk voor te zijn. Ik heb het al vaker geconstateerd: wanneer woorden als ‘literatuur’ of ‘cultuur’ of ‘kleinschalig’ of ‘lokaal’ vallen, dan houden de meeste mensen op met nadenken en vervolgens grijpen oplichters en opportunisten hun kans.

1 november

Feyenoord heeft gewonnen van Sparta, dus we liggen nog steeds op koers om kampioen te worden. Nog iets over die leuke en sympathieke kleine uitgeverijen. Die vormen toch wel het bewijs dat je van lezen niet intelligenter wordt, wat leesbevorderaars daar ook over mogen beweren. Lezers laten zich alles wijsmaken. Er is een man die bij of voor een boekhandel werkt die beweert dat ik boekverkopers met NSB’ers heb vergeleken. Op Twitter kreeg hij voor deze opmerking talloze likes en steunbetuigingen. Die zijn van lezers, neem ik aan. Mensen die in een boekhandel komen en daar boeken kopen. Gelukkig zijn er ook nog lezers van Propria Cures. Ik vind het een eer dat ik een tijd voor hen heb mogen schrijven. Maar bovenal kijk ik met vreugde terug naar de tijd die ik heb beleefd met Melle, Mathijs, Billie, Tessa, Teun, Aron en de meelopers. Terwijl ik steeds meer op mijn vader ga lijken, zijn zij mensen die hij tot hun grote geluk nooit heeft gekend. Bijzondere mensen. Talentvolle mensen. Mensen die de literatuur gaan redden en die prachtige romans, dichtbundels, essays en columns gaan schrijven. Of gewoon een gelukkig leven gaan leiden.

AS

Van J.D. Salinger was bekend dat hij uitsluitend schrijvers las die lang en breed dood waren. Dat is misschien een beetje een overdreven aanpak. Bovendien kan die snel tot een karikatuur verworden. Kitschauteur Pieter Waterdrinker deelde ook een keer mee dat hij alleen nog doden las. Want die schrijvers van nu konden er allemaal niks van en de jeugd moest hem, Pieter Waterdrinker, niet, en niemand moest hem, en nu hij er toch over begon: ze pestten hem allemaal, en hij was toch eerder een auteur in de lijn van Dostojevski en Nabokov en Tolstoi, en Nederland was een tyfusland, en… Kortom, welkom in het gekkenhuis, waar de patiënten immers ook altijd schijnen te denken dat ze Jezus of Napoleon zijn en waar ze wéten dat echt iedereen tegen ze is.

Van Salinger naar Waterdrinker, dat is best wel een grote stap, of liever gezegd duik naar beneden. Van Pieter Waterdrinker naar Abdelkader Benali is echter maar een klein huppeltje, al is de ene netwerker uiteraard niet de andere netwerker (ik had hier eerst antisemiet staan, maar Benali is natuurlijk geen antisemiet, alleen als hij dronken is). Benali vindt, schreef hij in een column in Trouw, dat je alleen nog levende schrijvers moet lezen: ‘We moeten voorbij de canon van de babyboomers.’ Benali bedoelde eigenlijk de witte babyboomers, want een oude knar als Alfred Birney kon weer wel: de studie Nederlands moet, merkte Benali op, zien af te komen van ‘het ongewenste label’ dat het ‘een spierwitte studie’ is. Let op: Benali schrijft niet wit maar spierwit; hij heeft het niet over zomaar een label, maar over een ongewenst label. Dit taalgebruik is bepaald niet subtiel of suggestief. Het heeft niets met literatuur te maken, laat dat duidelijk zijn. Maar goed, laat die Benali maar lekker doortikken, zullen ze bij Trouw hebben gedacht, want, en, nou, ja – je weet eigenlijk niet wat ze op zo’n krantenredactie precies denken. Ik denk dat ze bevangen zijn door algehele krankzinnigheid.

Hoe dan ook, de column van Benali was tegen het zere been van allerlei neerlandici. Ze sputterden in elk geval een beetje tegen. Daarna wisten ze niet hoe snel ze Benali moesten aanwerven om lezingen op diezelfde universiteit die hij zojuist nog had beledigd te verzorgen of hoe spoedig ze hem moesten uitnodigen voor boeiende discussies over dit door hem aangezwengelde bijzonder interessante onderwerp.

Ik heb ook Nederlands gestudeerd en o god, wat schaam ik me voor mijn collega’s. Terwijl ik dit tik zijn ze op Twitter zelfs een actie begonnen onder de hashtag WIJZIJNNEERLANDICI. Ze leggen uit waarom ze Nederlands zijn gaan studeren en hoe belangrijk die ervaring voor hen is geweest en hoe fijn het voor anderen zou zijn om ook Nederlands te studeren.

Jeroen Dera, die inmiddels literatuuronderwijs onderzoekt en poëzierecensent is (lees ik op zijn tijdlijn), deelt mee dat er veel goede redenen zijn om je op universitair niveau in onze letteren en taal te verdiepen. En dan komt het: ‘Ik studeerde Nederlands, omdat spelen met taal mij op de middelbare school in het hart raakte.’ Ik denk dat sinds het pedonummer er geen viezere zin in Propria Cures heeft gestaan dan die ik zojuist van Jeroen Dera heb geciteerd. Spelen met taal. In het hart raken. De universiteit als kleuterspeelplaats waar je elk moment clichémannetje Jeroen Dera tegen het lijf kunt lopen. Moeder ga voor uw kind staan, Jeroen Dera komt eraan.

Lees ik schrijvers van nu, romans en gedichten van jonge mensen, gewoon, buiten de universiteit om, op mijn eigen houtje? Zeker. Ik lees zelfs ook boeken van mensen die doceren aan de universiteit. Een mooi boek is, ik noem maar wat, Verrek, het is geen kunstenaar van Edwin Praat. Het gaat over het schrijverschap van Gerard Reve. Reve is al een tijdje dood, maar volgens mij leeft Edwin Praat nog wel.

Dat is een van de aardige kanten van lezen: je kunt (over) dode en levende schrijvers lezen, over vroeger en nu, en zelfs over de toekomst, en om helemaal precies te zijn lees je als je literatuur leest eigenlijk helemaal nooit óver iets, nee, je leest iets wat er eerder niet was, je leest namelijk literatuur. Ik formuleer dit even zo scherp omdat dit vaak wordt vergeten, er wordt zelfs doorgaans niet aan gedacht. Er is hier al met al sprake van een iets ingewikkelder kwestie. Je ziet het de mensen die pleiten voor een universitaire studie Nederlandse taal- en letterkunde doen en ook Benali is van deze aanpak: ze devalueren literair taalgebruik en maken er een eenvoudig voertuig van voor het overbrengen van bepaalde menselijke waarheden en waarden. Literatuur en de bestudering ervan wordt een aanvulling op moraalfilosofie. En een moraal, dat is precies waar literatuur niet om gaat.

Zolang literaire fictie, of creatief schrijven, of scheppend proza, in dit licht wordt beschouwd, blijft het altijd een studie die zich ondergeschikt maakt aan andere studies, en zullen de Benali’s van deze wereld munitie in handen hebben om de studie Nederlands af te schieten. Arme schrijvers, dood of levend, die aan de hand van dergelijke moralistische of modieuze termen onder het vergrootglas worden gelegd. Neerlandici die de discussie met Benali aangaan, zetten de bijl aan de wortel van hun eigen vak. In plaats van dat ze trots zijn op hun eigenzinnigheid laten ze zich door Benali meeslepen de modder in – het slijk der onwetendheid. Ze moeten tegen Benali zeggen dat hij op moet tiefen.

AS

De coronacrisis heeft duidelijk gemaakt dat de venijnige lite­raire wereld – of de boekenwereld in het algemeen – er een is van eten of gegeten worden. Volgens mij heb ik in de vorige zin alles gedaan wat Stephen King verboden heeft, en in deze zin doe ik het weer. In Over leven en schrijven legt King uit dat je twee soorten werkwoordsvormen hebt: actieve en passieve. De passieve vorm moet je vermijden. Verder meldt hij dat het bijwoord niet je vriend is. Die opmerking zet hij zelfs cursief. De weg naar de hel is geplaveid met bijwoorden, laat King een paar alinea’s verder voor de zekerheid weten. Wat hij verder ook is, een subtiele schrijver is King niet. Inzichtelijk is zijn boek met leef- en schrijftips wél: je ziet waar Jan van Mersbergen zijn primitieve literatuuropvattingen vandaan heeft. Maar over Jan van Mersbergen – verrassende wen­ding! – gaat dit stuk niet. Het gaat over de literaire wereld en wat de coronacrisis daarover duidelijk maakt.

Schrijvers zijn in deze tijd altijd als eer­ste de pineut en je hoort er niemand over. Ik ben schrijver en ik vind het het mooi­ste beroep van de wereld. Voordat ik wat ik nu doe de hele dag deed, deed ik an­dere dingen. Ik heb gestudeerd, ik heb in dienst gezeten (ik was soldaat, geen officier), ik ben pr-functionaris geweest, ik heb zelfs een tijdje in een boekhandel gewerkt, bij Boekhandel H. de Vries in Haarlem, en ik heb in de porno-industrie gezeten. Ik ben ook recensent geweest – in die hoedanigheid besprak ik boeken van anderen voor een krant. Maar wat ik allemaal ook heb gedaan, niets bezorgt me zoveel vreugde als wakker worden, een kop koffie maken, aan mijn bureau gaan zitten en dan schrijven, precies zo­als ik nu doe, op dit eigenste moment. Dit is mijn situatie. Het is mijn leven.

En nu schrijf ik dít stuk, maar meestal zit ik hier een roman te schrijven. Of een toneelstuk. Ik schrijf, kortom, doorgaans aan wat wel een creatieve tekst wordt genoemd. Ik houd me bezig met fictie, met een niet-bestaande wereld. Ik doe iets wat veel mensen misschien wel zou­den willen doen. Maar dat kan niet. Niet iedereen kan schrijver zijn. Er zijn ook mensen die bijvoorbeeld in een boekhan­del moeten werken; zoals gezegd, ik heb dat zelf een poosje gedaan, daar schaam ik me niet voor. Een boekhandel bestaat echt, het is geen fictie – dat wil zeggen zolang dát nog duurt, dat de boekhan­del bestaat. In een boekhandel kan het bijvoorbeeld maandagochtend zijn. En op maandag kan het je allemaal weleens naar de keel grijpen.

Steven van Ammel is zo’n boekhande­laar voor wie het ook soms maandag is – voor wie het misschien zelfs wel elke dag maandag is. Daarnaast schrijft Van Ammel voor een krant. Hij heeft een column, begrijp ik van Facebook, in De Standaard der Letteren. Hij schrijft daar, zo liet hij ons trots door middel van het plaatsen van een foto van de column op Facebook weten, onder meer het vol­gende: ‘Het is een maandag, sowieso de slechts [sic] mogelijke dag om me uit te leggen hoe ik mijn passie moet belijden.’

Oké, het is niet meteen erg goed geschre­ven, het is zelfs slecht geschreven. Ge­lukkig bevat het wel een feitelijke mede­deling: het is maandag. Op welk moment in dit, míjn stuk, kan ik het woord ‘kan­toorhumor’ laten vallen. Nou, nu dus, het is gebeurd, het woord is gevallen. En verder gaan we. Wat voor verschrikke­lijks gebeurde er op de maandag waar­over Van Ammel het heeft? Dit: er kwam een schrijver de boekwinkel binnen.

Ik laat hier een stilte vallen, dat geef ik aan door met een nieuwe alinea te begin­nen (ik doe dit allemaal voor jou, Steven). Ik kijk uit het raam. Ik adem, ik leef. Ik kan door, wíj, Steven en ik, kunnen door. Wat gebeurde er? Steven, vertel, wat ge­beurde er? Dit. Die schrijver waagde het zich voor te stellen als de auteur van een van de boeken in de winkel. Van Ammel beschrijft de schrijver: ‘Hij zegt het op zo’n zelfvoldane wijze dat ik zelfs achter zijn mondmasker de grijns zie.’

Ik stel me voor dat Stephen King nu zo’n beetje in elkaar krimpt van ellende, de weg naar de hel is breed. Maar goed, een boekhandelaar hoeft natuurlijk niet te kunnen schrijven, maar hoe neerbuigend kun je zijn jegens een schrijver? Wat is Van Ammel hier aan het doen? Wees gerust, ik zal hier niet elke zin van zijn stukje met jullie doornemen. Het gaat me om de gedachte die erin wordt uit­gedragen. Om een fenomeen. Een trend. De schrijver die niet direct superveel verkoopt, verdient het om geminacht te worden. Elke dag komen er bij Van Am­mel, maar ook bij andere boekhande­laren, schrijvers de winkel binnen met zelfvoldane grijnzen achter ‘mondmas­kers’ die vragen waar hun boek ligt. En dat mag niet! We hebben het allemaal moeilijk, maar vooral de boekhandelaar heeft het moeilijk, niet de schrijver, die moet zijn mond houden.

Dat brengt me toch weer bij Jan van Mersbergen. Jan, schrijver van beroep, had een stukje geschreven en op Face­book geplaatst waarin hij als je het érg goed las heel misschien iets kritisch kon lezen over lezerscommunity Hebban. Die brave Jan! Altijd voorzichtig, altijd met iedereen aan het slijmen en nu had hij eens een keer een heel klein beetje kritiek. Hij kreeg prompt de wind van voren van Hebban-clublid Gigi van de Loo. Gigi van de Loo schreef in een re­actie: ‘O ja, volgens mij kun je [Jan dus] beter gebruik maken van de positieve kanten van Hebban, zoals met die leuke leesclub van onlangs, dan deze lezers te­gen je in het harnas jagen.’

Een schrijver bedreigen, of wegzetten als een zelfvoldane idioot… dat blijkt de meeste mensen gemakkelijker af te gaan dan solidair te zijn met hem of haar. Be­halve natuurlijk als de schrijver in kwes­tie een enorm goed verkopend fuifnum­mer is, dan kun je hem rustig steunen. Maar een schrijver die zich een beetje bezorgd maakt over zijn situatie, kan rustig belachelijk worden gemaakt en worden weggezet als iemand die mislukt is. Tot zover de solidariteit van boekhan­delaren en lezerscommunity Hebban met schrijvers. In de porno-industrie gingen ze netter met de acteurs om, zelfs als die niet succesvol waren.

AS

Omdat de avondklok bijna inging en ik geen wetsovertreder wilde zijn, haastte ik me plotseling weg van de bijeenkomst van Propria Cures die had plaatsgevonden in het souterrain van De Groene Amsterdammer – het tijdschrift, De Groene bedoel ik, dat mijn jongste roman Schoonheidsdrift niet veel later zou opnemen in hun lijstje van beste boeken van de maand februari. Bij het verlaten van het gebouw stootte ik tot twee keer toe heel hard mijn hoofd tegen de betonnen omlijsting van het raam waaruit ik klom. Duizelig stond ik op de Amsterdamse gracht en zoals dat gaat in dit soort gevallen: ik dacht terug aan alle keren hiervoor dat ik bijna een schedelbasisfractuur had opgelopen en in elk geval op z’n minst een lichte hersenschudding bleek te hebben na mijn strapatsen. Kortom, ik werd teruggevoerd naar de jaren dat ik jong was (ik zit dit te tikken met lichte koppijn en een zeurende aandrang om over te geven).

Ik ben opgegroeid als enige jongen in een gezin met verder drie zussen. Op een gegeven moment deden alle drie de zussen mee aan een Nederlandstalige uitvoering van de bekende musical The Sound of Music. Mijn oudste zus had de rol van moeder-overste en ik herinner me nog goed dat ze thuis het lied repeteerde over hoe hoog de berg lijkt en hoe diep het dal en dat je de juiste paden moet volgen en je oog op je doel moet houden: ‘Hoe hoog de berg lijkt / hoe breed de stroom / laat je hart je leiden / vecht nu voor je droom’. Het drong tot me door waar ik de tekst van Amanda Gorman al van kende over, en ik hoop dat ik nu niet alle nuances verloren laat gaan in de vertaling (maar wat misschien op positieve wijze scheelt is dat ik mijn eigen jeugd erin meeneem), maar ik begreep zoals ik al zei waar die tekst van Gorman vandaan kwam over het beklimmen van een heuvel, of de heuvel (om precies te zijn) die wij moeten beklimmen – het was allemaal net als in die musical, dat had het team van Gorman, want er was de hele tijd sprake van een team en Gorman moesten we eigenlijk beschouwen als een soort actrice of een model, iemand die slechts sprak namens het team, die het team een gezicht gaf, toch maar handig bij elkaar gesampeld.

De Nederlandse vertaler, of vertalers (hier was misschien ook wel een team aan het werk geweest), van de musical, ik heb het nu weer over The Sound of Music, had, of hadden dus, er trouwens wel een beetje een zootje van gemaakt begreep ik tóén al, jaren geleden, toen mijn zussen hun nachtegaalkeeltjes in ons huis lieten klinken. In het bekende lied ‘Do-Re-Mi’ hadden ze van ‘Doe, a deer, a female deer’ een doos gemaakt waarop je ’n deksel doet, ‘Ray, a drop of golden sun’ was in een ree veranderd die je in het woud vindt en ‘Me, a name I call myself’ was Mier geworden, die steeds maar werken moet.

Het schrijven van poëzie, het beoefenen van de romankunst en het vertalen van dichtwerk of proza zijn alle drie zaken waar je ontspannen mee om moet gaan – we hebben het hier immers over kunst, over al met al niet iets essentieels, over, laten we het zeggen zoals het is, amusement – maar waar beslist het een en ander bij komt kijken. Er is intussen wel iets veranderd, en dat is de aandacht voor de vertaler.

Een van mijn lievelingsboeken is The Hitchhiker’s Guide to the Galaxy (en de vervolgboeken ervan), geschreven door Douglas Adams, in het Nederlands vertaald als Het transgalactisch liftershandboek. En vertaald is in dit geval wel heel erg vertaald, want de hele boel begint in onze eigen Hollandse versie in het weidse landschap van de Wieringermeer, waar Hugo Veld woont, die eerder een huis had in Amsterdam, en waar zich ook een alien bevindt die Amro Bank heet (ja, en dit zeg ik zonder ironie, het is écht een goed boek). Op de achterkant wordt gesteld dat de vertaling virtuoos is, en dat wil ik best aannemen, maar waar ik op of in het boek dat in als ik het goed begrijp 2010 bij Boekerij (Meulenhoff) is verschenen ook kijk, nergens is de naam van die virtuoze vertaler(s) te vinden.

Tien jaar geleden was de vertaler nog niemand, en dan ook echt helemaal niemand. Kom daar nu nog eens om. Sylvia Witteman staat bijna levensgroot achter op haar vorig jaar verschenen vertaling (een zeer slechte vertaling, maar dit terzijde) van het boek van Sue Townsend over Adrian Mole – Sue zélf is geen velden of wegen te bekennen. De vertaler is een ster geworden, inclusief de bijpassende gespeelde bescheidenheid van de ster. Witteman: ‘Ik sta hier buiten. Dit is een beslissing van de uitgever. Ik heb geen enkele behoefte aan mijn tronie op welk boek dan ook.’ Wat ik zo raar vind aan rechtse mensen die tegen hypocrisie in het geweer zeggen te komen is dat ze zo vaak liegen, je ziet het bij Arthur van Amerongen, bij Pieter Waterdrinker en bij Sylvia Witteman. Dat geeft aan het woord hypocrisie een heel nieuwe dimensie.

Ik kom tot een samenvatting. In onze wereld is niets wat het lijkt dat het is. Gorman is geen dichter en degene die haar gedichten zou vertalen, Marieke Lucas Rijneveld, is geen vertaler. Van Amerongen, Waterdrinker en Witteman zijn niet oprecht. Wat ze wel allemaal zijn, zijn sterren – de sterren die mijn zussen even waren toen ze optraden in The Sound of Music. ‘Als de hond bijt, / als de bij steekt, zijn ze boos op mij. / Dan denk ik aan alles waar ik zo van hou / en ben ik meteen weer blij.’ Maar sterrendom en schrijven of vertalen gaan niet samen. Een schrijver of een vertaler hoort nooit een ster te zijn. Schrijvers zouden zich niet moeten bezighouden met succes, en lezers zouden daar ook hun hoofd niet over moeten breken. Lezen is een van de weinige dingen die we kunnen doen zonder dat we er rekening mee hoeven te houden wat het ons oplevert. Je doet het gewoon – en ik doe het bijna de hele dag. Dat wil zeggen, als ik niet schrijf of bijeenkomsten van mijn vrienden van Propria Cures bezoek.

AS

In dit land wordt onevenredig veel aandacht besteed aan politiek, of aan wat als politiek wordt beschouwd. Het wezen van een parlementaire democratie is dat je er weinig over hoort en dat je er geen last van hebt. De regering zou je kunnen vergelijken met een voetbalscheidsrechter: op het moment dat je de naam weet van de scheidsrechter, dan weet je dat er veel is misgegaan. Ken je de namen van enkele ministers, dan is het te laat, dan is het land hard op weg om naar de knoppen te gaan. Wij, burgers, stemmen eens in de vier jaar in het kader van de landelijke verkiezingen. In de vier tussenliggende jaren hopen we verder niks van die lui te horen, al was het maar omdat er nog nooit een politicus is geweest – in elk geval niet in ons land – die iets leuks heeft weten te zeggen. Dat is zijn of haar taak ook helemaal niet, dat is waar, maar laat ze dan ook niet aan het woord, laat ze niet onze avonden verpesten in talkshows op tv, maar laat ze gewoon hun bescheiden werkzaamheden verrichten.

Ik heb een keer tijdens een diner (avondeten) tegenover Hans van Mierlo gezeten. Ik zeg niet dat alle ellende in de wereld begonnen is met de oprichting van D’66 (later omgedoopt in D66), maar er is wel veel narigheid door D66 aan de wereld toegevoegd. Toen ik tegenover Van Mierlo zat, bleek Jan Wolkers zich ook in het restaurant te bevinden. Ik weet nog dat ik dacht: is Adriaan van Dis ook nog hier ergens, dan weet ik zeker dat ik me in de hel bevind. Van Dis was er niet, maar Van Mierlo dus wel, en die zei opeens: ‘Hé, daar heb je Jan Wolkers.’ Van Mierlo had hem dus ook gezien. Hij ging verder met: ‘Die heeft een keer gezegd dat het zo jammer is dat er in Nederland geen Lee Harvey Oswald is opgestaan om Van Mierlo, dat ben ik, dood te schieten.’ Daar had Van Mierlo het qua anekdote wat mij betrof bij mogen laten, maar hij keek werkelijk beteuterd voor zich uit, en om hem wat op te vrolijken, zei ik: ‘Dan vergeleek hij je toch mooi met John F. Kennedy.’ Dit leek Van Mierlo helemaal niet te bevallen. ‘Kennedy? Kennedy? Ik? Ik ben Hans van Mierlo.’ Hij schoof zijn stoel naar achteren en onder het uitroepen van de woorden ‘Ik ga het hem zeggen ook’, liep hij kwaad op Wolkers af.

Ik richtte me tot de tafeldame van Van Mierlo; ik heb – opgegroeid als ik ben in een gezin met drie zussen – altijd al beter met vrouwen kunnen opschieten dan met mannen. Een beetje verbaasd was ik over het feit dat er achter me geen geluiden klonken van oude mannen die stoelen omverwerpend elkaar te lijf gingen, over elkaar heen rollend door het restaurant, terwijl ze astmatisch en alcoholisch ademend bij elkaar de keel probeerden dicht te knijpen, dus ik draaide me om. Van Mierlo en Wolkers hadden elkaar weliswaar stevig vast, maar hier was sprake van liefde, ze omhelsden elkaar als de metromannen die ze in diepste wezen waren.

Zo ging het met politiek en literatuur in die tijd: dit was een wereld van mannen die zichzelf erg leuk vonden en die dit leuke herkenden in andere mannen. De meeste mensen stemden in die tijd dan ook niet op een politieke partij om de ideeën van die partij en kochten evenmin een roman om de verwachte inhoud ervan, nee, ze gingen voor leuke charismatische mannen. Wíj weten inmiddels dat charisma een ander woord is voor een fascistoïde levenshouding, maar in die tijd was dat nog niet algemeen bekend – terwijl we het in dit geval wel degelijk hebben over mannen die de Tweede Wereldoorlog bewust hebben meegemaakt. Van Hans van Mierlo naar Thierry Baudet is het overigens een kleine stap, alsof er geen jaren zijn verstreken.

Over het algemeen is het eenvoudig om in de politiek het kaf van het koren te scheiden. De volgende vuistregel kan daarbij behulpzaam zijn. Zit er in de afkorting van de naam van een politieke partij een D en is die D een hoofdletter en verwijst die D niet naar een lidwoord, dan heb je met een foute partij te maken. Moet een politieke partij in ons land in de naam van die partij benadrukken dat ze democratisch is, dan is ze dat nooit, zoals boeken die worden uitgegeven als literaire thrillers nooit literair zijn, en vaak niet eens thrillers, maar romans geschreven door Saskia Noort. Het is reclame, het is opsmuk, het is bluffen, het is een rad voor je ogen draaien, het is iets waardigheid verschaffen wat geen waardigheid heeft, maar het heeft nooit met wat die partijen echt nastreven of wat die boeken werkelijk zijn te maken. Partijen die naar het volk toekomen, die luisteren naar het volk, die vóór referenda zijn, die met de mensen in gesprek gaan en die gebukt gaan onder een ‘charismatische’ leider hebben een gebrek aan visie – zoals die zogenaamde literaire thrillers niet worden geschreven voor mensen die van lezen houden maar door mensen die van boeken verkopen houden.

Bij het uitbrengen van je stem op een politieke partij kun je je verder het best laten leiden door dit principe: heb je nog nooit van de lijsttrekker gehoord, heb je er geen flauw idee van hoe die eruitziet, kun je je kortom niet herinneren dat je hem of haar ooit op tv hebt gezien, dan kun je met een gerust hart het vakje achter zijn of haar naam rood maken. Het is eigenlijk hetzelfde als met het kopen van een goed boek: is het boek door de televisiegeile Adriaan van Dis geschreven (let op de hoofdletter D), dan weet je dat je bagger koopt. Zit er geen D in de naam van de auteur, dan zou het heel goed kunnen dat je een prima koop doet, behalve als de auteur Jan Wolkers of Saskia Noort heet. En voor onze eigen TD maak ik natuurlijk ook een uitzondering: wat een schrijver!

Archief