Toch wel jammer. Elke zondagavond, als we met het bekende bord op schoot om zeven uur de tv aanzetten, en er na de belangrijke wedstrijden ook een samenvatting van Sparta tegen…. vul maar in werd aangekondigd, zei ik tegen mijn vriendin: ‘de regie zal toch niet vergeten Jules Deelder even in beeld te brengen?’ En ja hoor, daar verscheen hij, sikkeneurig kijkend op de tribune, altijd een karikatuur van zichzelf uitbeeldend.

Jules Deelder heeft in zijn leven één keer een goede beslissing genomen, en die was: in Rotterdam blijven wonen. Ware hij, zoals de meesten die er toe doen in de letteren, naar Amsterdam verhuisd, dan was hem hooguit een plekje aan de zijkant van de bar van café De Zwart gegund, op zaterdagmiddag en hadden we wat om hem gegniffeld, die malle cabaretier die denkt dat hij ook een dichter is, en hem verder beleefd genegeerd. Maar Rotterdam kan, sinds de dood van Bob den Uyl, nauwelijks bogen op een literaire scene van formaat, dus was het verstandig van Jules om daar maar te blijven want bij gebrek aan concurrentie werd hij er een vedette, een nachtburgemeester, een man die een legende leek te heten al tijdens zijn leven. Een troeteljunk om wie je kon lachen, behalve als hij eens erg vervelend begon worden.

Want Jules Deelder was, behalve een zeer overschatte dichter, ook een erg vervelend mens. Toen de Bijenkorf in de jaren 70 en 80 nog geen koopgoot voor Russen en Chinezen was maar een beschaafde supermarkt, organiseerden ze elk jaar rond de Boekenweek een Boekenmarkt waar schrijvers in een stalletje hun eigen waar mochten aanprijzen. Veel drank, veel aanloop, en prima eten na afloop. Om alfabetische redenen stonden Jules en ik in de Amsterdamse Bijenkorf dikwijls naast elkaar op die markt. De plaatsvervangende gêne die ik ervoer over hoe hij potentiële kopers van zijn bundels beledigde, afkatte en in de zeik nam kan ik nog steeds navoelen. Van de weeromstuit merkte ik dat ik zelf extra wellevend begon te doen; we stonden daar toch godverdomme om onze waar aan te prijzen aan belangstellende lezers?

Maar nu is hij dood, en Rotterdam eerde hem met een condoleanceregister, meerdere erediensten, het erelidmaatschap van Sparta en nog zo wat eretitels. Ze moesten wel, want veel andere bijdragen aan onze nationale cultuur hebben ze sinds Coen Moulijn en Lee Towers niet gehad. Maar leg dat maar eens uit aan die aardige organisatoren van een literair festival, ergens in het begin van deze eeuw, op ons overzeese gebiedsdeel Sint
Maarten. Zwaar gesubsidieerd werden de schrijvers ingevlogen om onze Nederlandse cultuur uit te dragen. Vlucht, hotel, honorarium, misschien zelfs een discrete dealer: alles werd betaald. Jules Deelders inbreng bestond uit een kwartiertje wat meeschuifelen op een trommeltje bij een jazz-orkestje, en daarna tien minuten wat voortbrabbelen uit eigen werk. Toen een van de organisatoren hem vervolgens aansprak en hem op zijn contractuele verplichtingen wees, sprak Jules Deelder de voor hem typerende woorden waar menig adept, postuum, alsnog vast bij zal wegsmelten: ‘Krijg toch de grafkanker man.’

Jan Donkers

Archief