olgaVoor de kast met ‘recent verschenen’ in boekhandel Athenaeum op het Spui zitten Erik en Vincent op twee verrijdbare krukken, bedoeld om bij de boeken op de bovenste planken te kunnen. De avond valt, buiten op het Spui schemert het. Erik probeert zijn linkerschoen uit te trekken. Hij trekt er met beide handen aan terwijl hij kreten van inspanning slaakt. Uitgeput houdt hij op en rust hijgend uit, om vervolgens opnieuw te beginnen.

‘Dit is te veel voor een mens,’ begint Vincent, ‘maar aan de andere kant vraag ik me af of het goed is om nu moed te verliezen. Een eeuwigheid geleden hadden we eraan moeten denken, omstreeks 2010.’
‘Hou op!’ Erik valt hem in de rede. ‘Help me om mijn schoen uit te trekken!’
‘Wat doe je?’
‘Ik trek mijn schoen uit. Doe jij dat nooit?’
‘Hoe vaak heb ik al gezegd dat je ze iedere dag moet uitdoen? Waarom luister je niet naar me?’
‘Wil je me niet helpen?’
‘Soms zeg ik tegen mezelf dat het in ieder geval komt. Dan voel ik me helemaal vreemd. Hoe moet ik het zeggen? Opgelucht en tegelijkertijd… ontzet.’

Na een laatste krachtinspanning lukt het Erik om zijn schoen uit te trekken. Hij kijkt erin, voelt erin met zijn hand, keert hem om, schudt hem uit, zoekt op de grond of er niets gevallen is, vindt niets en gaat opnieuw met zijn hand erin.
‘En?’ vraagt Vincent.
‘Niets.’
‘Laat zien.’
‘Er is niets te zien.’

‘Een heerlijk plekje,’ zegt Erik terwijl hij tevreden om zich heen kijkt, ‘bekoorlijk uitzicht. Laten we gaan.’
‘We kunnen niet gaan,’ antwoordt Vincent.
‘Waarom niet?’
‘We wachten op Onnozele Kinderen van Olga Kortz.’
‘Dat is waar. Weet je zeker dat het hier is?’
‘Wat?’
‘Waar we moeten wachten.’
‘Mai zei bij de kast “recent verschenen”. Zie jij nog andere? Wat wil je eigenlijk beweren? Dat we ons in de plaats vergist hebben?’
‘Het had er al moeten zijn.’
‘Hij heeft niet gezegd dat het zeker komt.’
‘En als het niet komt?’
‘Dan komen we morgen terug.’
‘En dan overmorgen.’
‘Misschien.’
‘En zo maar verder.’
‘Dat wil zeggen…’
‘Tot het komt.’

Er komt een meisje aangelopen. Ze heeft een lief, rond gezichtje met heldere blauwe ogen onder een bos donkere krullen. Zo te zien is ze niet ouder dan een jaar of twintig. Wijfelend blijft ze op enige afstand van Erik en Vincent naast een boekenkast staan. ‘Meneer? Meneer Albert?’

‘Dat ben ik,’ zegt Vincent.
‘Wat wil je?’ vraagt Erik.
‘Wat is er?’ valt Vincent hem bij.
‘Meneer Spijkers,’ antwoordt het meisje.
‘Heb je een boodschap van Mai?’
‘Ja, meneer. Mai Spijkers heeft me gezegd u te zeggen dat Onnozele Kinderen vandaag niet komt maar dat het morgen zeker komt.’
‘Is dat alles?’
‘Ja, meneer.’
‘Wat doe je?’
‘Ik loop stage, meneer.’
‘Is Mai aardig tegen je?’
‘Ja, meneer.’
‘Slaat hij je niet?’
‘Nee, meneer. Mij niet.’
‘Wie slaat hij dan?
‘Hij slaat mijn zus, meneer.’
‘Zo, heb je een zus? En wat doet zij?’
‘Ze loopt stage, meneer.’
‘Goed, je kunt gaan.’

De volgende dag, zelfde plaats, zelfde tijd. De linkerschoen van Erik staat nog steeds voor de kast ‘recent verschenen’. De hak wijst naar de kast, de neus kijkt de winkel in. Vincent komt Athenaeum binnenlopen en blijft lang voor de kast staan. Dan begint hij plotseling haastig door de boekwinkel te lopen. Voor de schoen van Erik stopt hij. Hij buigt zich voorover, neemt hem op, bekijkt hem, ruikt eraan en zet hem behoedzaam weer neer. Erik komt binnengelopen.

‘Zo, ben je er weer!’ begroet Vincent hem, en na even gezwegen te hebben vervolgt hij: ‘Er is hier iets nieuws, sinds gisteren. Kijk eens naar de kast.’
‘Daar trap ik niet nog een keer in.’
‘De kast bedoel ik, kijk naar de kast.’
‘Was die er gister niet?’
‘Natuurlijk. Kun je het je niet herinneren? Het leven met jou is moeilijk, Erik.’
‘Ellendeling!’
‘Hè ja, laten we elkaar uitschelden.’
‘Idioot! Schoft! Smeerlap!’
‘Kreng! Schurk!’
‘Schooier! Rotzak!’
‘Architect!’
‘Laten we het nu weer goedmaken. Kom in mijn armen.’
‘Vooruit dan maar.’ Erik en Jochem omhelzen elkaar.
‘Wat vliegt de tijd toch als je je amuseert.’

Het meisje van de vorige avond komt de winkel binnen. Erik is tegen de kast ‘recent verschenen’ in slaap gevallen. Het meisje blijft opnieuw onzeker een stuk bij Erik en Vincent vandaan staan. ‘Meneer? Meneer Albert?’
‘Nog eens van voren af aan,’ verzucht Vincent, ‘herken je me niet?’
‘Nee, meneer.’
‘Ben je hier gisteren geweest?’
‘Nee, meneer.’
‘Kom je namens Mai?’
‘Ja, meneer.’
‘Onnozele Kinderen komt vanavond niet.’
‘Nee, meneer.’
‘Maar het komt morgen.’
‘Ja, meneer.’
‘Zeker.’
‘Ja, meneer.’
‘Heeft Mai een baard?’
‘Nee, meneer. Ik geloof dat hij kaal is, meneer.’

Plotseling springt Vincent naar voren, waarop het meisje de winkel uitvliegt. Erik wordt wakker.
‘Wat is er?’ vraag hij slaperig.
‘Niets. Ik ga weg.’
‘Ik ook.’
‘Waar gaan we naartoe?’
‘Niet ver. We kunnen niet.’
‘Waarom niet?’
‘We moeten morgen terugkomen. We wachten op Onnozele Kinderen.’
‘O. Is het niet gekomen?’
‘Nee.’

Archief