Een recensie beginnen met het citaat van dat ene zinnetje uit de Achttiende Brumaire van Louis Bonaparte is niet alleen een cliché, het zou in een bespreking van De wondergrijsaard van Onno Blom ook de plank behoorlijk misslaan. Hoewel de lanterfanter van de Leidsekade zichzelf als een held uit een Griekse tragedie zag, lezen zijn boeken toch meer als het werk van een laatbloeiende puber die, net verlost van zijn clearasilkop, tijdens zijn eerste jaar politicologie, filosofie of aanverwante studie een introductie tot een tekst van Plato, Machiavelli, Nietzsche of andere dode witte man die neerkeek op de vrouwtjes vanwege hun aangeboren drang tot hysterie las, en daar zo van onder de indruk was dat hij een essay van vijfhonderd pagina’s tikte waarin hij vaak woorden als ressentiment, übermensch, virtu en Fortuna, Koning-Filosoof gebruikte (vooral in een context waaruit bleek dat hij de concepten niet echt begrepen had en er enkel óver had gelezen in middelmatige Nederlandstalige handboeken die stamden uit de jaren zeventig en dito modieuze spelling bezaten in plaats van de originele werken in het oud-Grieks, Renaissance-Italiaans of Duits te bestuderen) en dat de bravoure waarmee hij zijn inconsequente denkkader aan de man bracht zo hypnotiserend was voor de onbenullige toehoorders, die zelf nooit een boek opensloegen, dat ze meegezogen werden in de draaikolk van orakelgebrabbel, hocus pocus en blablabla met als gevolg dat de ijdele kwast tevoorschijn kwam als het slimste jochie van de werkgroep, terwijl hij, toen hij na zijn optreden zich uit de voeten maakte, zijn publiek in opperste staat van verwarring achterliet. Als een klucht dus. 

Over die dooie ik ga het hier niet hebben. De afgelopen weken heeft u in iedere andere krant, ander tijdschrift of, als u een teeveekijker bent, op een van de spaarzame niet-pornokanalen wel wat mee kunnen krijgen over het leven van de teckelteef. En begrijp mij niet verkeerd: ik houd van teckels, vooral ruwharige; later, als ik wat groter woon, krijgt zo’n wandelende worst op pantoffels bij mij onderdak, ik noem hem dan Kolonel; niet omdat ik een militarist ben, van oorlog of uniformen houd, nee, vanwege de snor. Kolonel bromsnor. Maar terug naar de klucht. Weet u wat erger is dan een klucht? Een klucht over een klucht. Kluchtkwadraat. En dat is misschien wel de beste beschrijving die ik van Onno Blom kan geven.

Op de flaptekst van De wondergrijsaard wordt dr. Blom voorgesteld aan de hand van zijn indrukwekkendste pennenvrucht: zijn Wolkersbiografie, het proefschrift waarmee hij ‘een rel ontketende’. En de films van Harvey Weinstein zorgden voor ophef. Misschien herinnert u zich nog dat na tien jaar noeste arbeid Bloms beoogde proefschrift door de promotiecommissie terug naar de tekentafel werd gestuurd? En dat vervolgens, geheel volgens Irakese, Libische of anderszins autoritaire wijze, door de decaan een nieuwe promotiecommissie, vol met jaknikkers en net-niet gepensioneerden die niets meer te verliezen hadden, werd samengesteld? Deze affaire is redelijk uitgekauwd, maar tot nu toe heeft een persoon de dans ontsprongen: Mark Rutgers, de decaan van de Leidse geesteswetenschappenfaculteit én het lafhartigste en meest kleurloze weekdier dat ik ken. Nou nou, zal u misschien denken, moet dat zo? Ja, want mijn haat is niet professioneel; het is persoonlijk. Deze ruggengraatloze minkukkel stond erbij toen ik, tijdens de inzage van zíjn tentamen, nadat ik zijn vrouwelijke co-docent erop had gewezen dat ze niet de daadwerkelijke maar aangepaste vragen besprak, door haar voor leugenaar werd uitgemaakt, een verdraaiing van de waarheid die ik met het papieren tentamen in de hand kon ontkrachten. Rutgers haalde zijn schouders op.

In NRC van 11 november 2017 blikten Rutgers en Willem Otterspeer, Bloms promotor en schrijver van de mislukte WFH-biografie, op een succesvolle show terug. Ze vonden het toch nodig om hun opmerkelijke stappen rondom de opstelling van de opponenten goed te praten. ‘Ook die tweede commissie was kwalitatief goed. Je wordt altijd door je peers getoetst hè,’ zei Rutgers. ‘Ik ken het ook uit het verleden, de sociale wetenschappen en de linguïstiek in de jaren tachtig. Toen wist je: je moet echt niet iemand uit het andere kamp in je commissie hebben, want dat geeft alleen maar ellende.’ Dat niemand zin heeft in gefit op de vierkante millimeter is begrijpelijk, maar Rutgers tuigt hier een metershoge stropop op met als enige doel zijn achterlijkheid en onbekwaamheid te maskeren. Sta mij toe.

Op 13 juni 2014 verdedigde Benno Netelenbos, politicoloog aan de Universiteit van Amsterdam, in de Agnietenkapel zijn proefschrift Four Faces of Political Legitimacy. Het boek is een kloeke baksteen (veel Weber, Habermas, etc.) en dus handig om bij iemand de ruiten mee in te gooien. In de promotiecommissie zaten onder andere Willem Schinkel en, u raadt het al, Mark Rutgers. Ik zat in de zaal: het is altijd leuk om te zien dat de docent die jou laat zweten tijdens een tentamen nog harder kan transpireren dan jijzelf. De bijdrage van Rutgers aan het duel is mij niet bijgebleven, die van Schinkel des te meer. ‘Dear candidate. I read your book, especially the part about Niklas Luhmann, and I strongly disagree with you.’ Wat volgde was een kwartier academisch spektakel dat nog het best te vergelijken was met de Olympische turnfinale: geen idee wat ze doen, maar het ziet er indrukwekkend uit. Resultaat? Een uur later werd doctor B. Netelenbos door alle aanwezigen gefeliciteerd voor zijn promotie cum laude.

Schinkel, de grootste raaskaller van Rotterdam, de man die om de ondoordringbaarheid van zijn betonproza ook wel Heidegger aan de Maas wordt genoemd, gaf zijn tegenstander na vijftien minuten verbaal rollebollen, waarna ze – nog steeds – hartstochtelijk van mening verschilden, het predicaat met lof. Nee, ik snap wel waarom Rutgers voor Blom iedere drempel, zelfs die van vijf millimeter hoog, op het bij zijn geboorte al aangelegde pad richting het doctoraat heeft platgewalst. Blommetje komt uit een Leidse professorenfamilie en moest en zou promoveren. Het was een noodzaak. Noodzaak? Halszaak! En dan scheelt het natuurlijk als de lijntjes kort zijn en paps hier en daar wat handjes, al dan niet gevuld met een envelop met onderzoeksgeld, kan schudden. 

Literair Nederland was te lui om, in de klucht over de commissie, eens uit te zoeken wie de rol van fluisteraar achter de troon speelde. Wie het etterspoor volgt, ziet hoe smerig incestueus de hele bende was. En dat was pas de eerste klucht. De aanloop naar de grote shitshow die plaatsvond op 19 oktober. Blom moest en zou promoveren op dít boek op de tiende sterfdag van Wolkers en niets – gebrek aan kwaliteit, bijvoorbeeld – mocht daarbij in de weg staan. Niet verrassend dat de laatste stelling van Bloms proefschrift dan ook was dat hij ‘promoveert voor zijn vader’. Hier hengelt iemand wel erg opzichtig naar een aai over de bol van zijn verwekker, een stukje erkenning en genegenheid van de man die hij enkel op zondag zag en die hem, als dertienjarige jongen, vooral inprentte dat papa erg teleurgesteld was in zijn gemiddelde van 8,2. Dit lijkt een freudiaanse analyse, eindelijk een makkelijk stukkie tekst op de sofa, maar daar ga ik maar niet aan beginnen. Want dat is theorie. Wetenschap. Methodologie. Ik wil dat onnozele Onno dit ook kan begrijpen. 

We zijn bijna bij het boekje, ik wil slechts nog één stelling van Blom presenteren. Waarom? Ik kan wel zeggen dat het een pedante idioot is wiens enige talent is om in de buurt te zijn van bekende Nederlanders op het moment dat ze de hoek omgaan (dit is een waarschuwing!), maar waarom zou ik u dat in godsnaam uit gaan leggen als de fopdoctor het zelf kan tonen? Stelling 8: ‘Klikspaan heeft anderhalve eeuw na dato nog altijd gelijk: “Het bestaan van Leiden hangt aan een haar: de Academie; snijdt het af, Leiden is weg.”’ Tien jaar lang, iedere dag, pakte Onno de trein van Leiden naar Gouda, of van Leiden naar Deventer, van Leiden naar Amersfoort, naar Dordrecht, Apeldoorn, Zwolle, Roermond, noem maar op, ging op een terras aan het marktplein van de provinciestad zitten, dronk twee pilsjes, at een tosti kaas-tomaat en ging weer naar de Sleutelstad om uiteindelijk tot de conclusie te komen: ‘Ja, die studentjes maken zo’n stad wel gezellig.’

En dan nu zijn nieuwste meesterwerk. De wondergrijsaard van Dr. No Blom is een hagiografisch stuk, geschreven in de beste stalinistisch-realistische stijl, dat zelfs door de redactie van Granma, het foldertje van de Partido Comunista de Cuba, als te schaamteloze pravdapropaganda zou worden weggezet. Natuurlijk is het moeilijk om een boek te schrijven met een ijzeren logica van 1+1=2 als de persoon om wie het gaat op iedere willekeurige rekensom antwoord met ‘Auschwitz!’. Maar Blom heeft er geen moeite mee om als labknaapje op te treden van deze pyrrusproducent. ‘De alchemist in Mulisch kon er een bewijs in zien: zijn schrijverij stokte, want zijn oeuvre vormde een volmaakte as, paste precies tussen de “a” van archibald strohalm en de “s” van Siegfried.’ Tsja. Als Mulisch’ laatste boek Xandra’s natte poes had geheten was er een perfecte ax ontstaan, wat in fonetisch Engels een bijl is, wat toevallig ook onderdeel was van de Romeinse fasces, het gereedschap waarvan het woord fascisme is afgeleid, en laat dat nou het heliocentrische middelpunt zijn geweest in het leven van Harry “40-45” Mulisch. Of als zijn laatste boek een autobiografie getiteld Baviaan, brulaap, bullebak was geweest, was er geen centrale as ontstaan, maar ab, waarmee Nostradamus met zijn grote neus had geroken dat er tien jaar na zijn dood een pandemie zou zijn waarover Ab Osterhaus in talkshows met een glas rode wijn bij de hand zou oreren. Als Harry nog had geleefd had Ab vast bij zijn jongensclubje gemogen.

Mulisch is niet de enige fröbelfilosoof die aan het woord komt in De wondergrijsaard. Kleine Connie gaf Blom inzage in haar dagboeken. Vijf dagen voordat Harry zijn eeuwige pijp aan Maarten gaf schreef ze: ‘In de schemerige kamer ligt Harry de soevereine dood te sterven die hij altijd in zich had. Ik maak de stomme fout te dicht bij hem te gaan zitten, waardoor hij me niet kan zien.’ In die goede tijd ontkurkte Connie nog twee flessen merlot bij het ontbijt, lunchte ze met White Russians, kwam om vier uur de pastis op tafel en snoepte ze, terwijl ze in haar doorzichtige nachtjapon naar de lege plek naast haar in bed keek, nog snel vijf lepels advocaat naar binnen om een goede nachtrust te garanderen. En dat had zijn effect op haar gedachtespinsels. Ik heb Hobbes erbij gepakt, en Schmitt, Benjamin en Agamben afgestoft (spreekwoordelijk dan, want Schmitt lees ik iedere week op zondag ter voorbereiding van mijn nog te plegen staatsgreep, de uitnodiging komt tijdig uw kant op), en kan in al hun werken niets vinden over een soeverein met een hersentumor. Die knobbel in Mulisch’ kankerkop legde de man om, hij was de laatste maanden een slaaf van zijn gezwel. Gelukkig is Palmen tegenwoordig weer van de drank af.

De enige goede woorden in het boek komen van Blom noch van Mulisch. Hugo Claus is de vent in het verhaal. Mulisch was een zielenpoot die, terwijl zijn vriend aan het dementeren was, achterlijke opmerkingen aan het maken was over het volschijten van zijn onderbroek. ‘Toen ik twee was, droeg ik een luier. Waarom kan dat niet opnieuw?’ De gedachtegang van een eeuwige peuter. Nee, doe mij maar Claus. De mooiste vrouwen, het beste oeuvre. En toen het niet meer ging, hij kon geen hij zei van hij zij meer onderscheiden, maakte hij er zelf een eind aan, wet of geen wet. ‘Ni Dieu, ni maître,’ besloot hij zijn afscheidsbrief. Sommige schrijvers zijn slechts een vertoning; Claus was koning. 

TD

Onno Blom, De wondergrijsaard, De Bezige Bij, € 21,99

Archief