Petrozavodsk, Karelië, XX december 2017

Lieve jongens,

Ik had nog een verhaaltje beloofd voor het Kerstnummer, maar jullie zullen het helaas moeten doen met deze brief. Ik schrijf dit in mijn hotelkamer in Petrozavodsk, een stadje boven Sint-Petersburg, bedolven onder de sneeuw, met fraaie koopmanshuizen uit de tijd dat hier in de fabrieken de kanonnen werden gegoten voor de strijd tegen Napoleon (1812); in de bossen slapen reeds de bruine beren, een enkele struint nog vervaarlijk rond, met zijn snoet naar beneden, tussen de bepoederde sparren; een stadje met winkels van allerhande slag en geel etalagelicht dat reeds tegen drieën over de sneeuw valt, zo prachtig; het heeft toch nog een kwart miljoen inwoners, geloof ik, en vooral Sauna (‘Banja’) Natasja is aan te raden. Maar die kennis kwam gisteravond volledig onverwacht tot me. Ik was er niet op het uit, het overkwam me weer eens. Het was louter te wijten aan het groepje journaille met wie ik hier op pad ben: een oude Pool die Jan Wojtek heet, Timoer de Irakees, Boris de Bulgaar en dan de man van het ministerie in Moskou natuurlijk. Zijn naam is Aleksej.

Nog maar kort ervoor had ik in Groningen een lezing gegeven, waarbij een dame van wat men hier de “Balzac-leeftijd’ noemt op me was af gekomen, met deinende borstmassa, mijn hand had vastgegrepen en me met knijpende morsesignalen had uitgenodigd voor haar sponde.

“Ik ben getrouwd.”

“Sinds wanneer staat een huwelijk literaire seks in de weg?”

Terug in Rusland was mijn hoofd leeg als altijd. De angst dat ik nooit meer een letter zou schrijven had als schurft van mijn geest bezit genomen. Ik was dan ook blij toen iemand van het ministerie van Buitenlandse Zaken in Moskou mij belde met de vraag of ik mee wilde op een reisje naar Karelië.

“Karelië?”

“Ja, dat kent u toch wel? De prachtige heuvels en dennenbossen boven Petersburg. Land van het Witte Zeekanaal!”

“O, gaan we dat dan bezoeken?”

“Nee,” sprak de man van het ministerie. “Hoofddoel van de onderneming is een bezoek aan de Karelische Vadertje Vorst.”

Van Moskou was het anderhalf uur vliegen. Bij aankomst op de luchthaven van Petrozavodsk (een hangar niet veel groter dan een aardappelschuur) sneeuwde het hevig. Wonderlijk hoe snel een mens zich vreemde mensen eigen maakt! Al in het vliegtuig waren we erin geslaagd een hecht groepje te worden, met behulp van een heupflacon Armeense cognac die van mond tot mond ging. Alleen Timoer, die als jongeling nog voor Saddam Hoessein heeft moeten vechten in Koeweit, bedankte. De zoete troep die hij dronk, met een dieet van louter Smarties en Marsrepen,  hadden hem een onderstel van een jonge circusolifant bezorgd. De oude Pool Jan Wojtek bleek eind jaren ’60 zijn vaderland te zijn ontvlucht vanwege het communisme en woonde sedertdien in Parijs. Hij had tevens flats in Warschau en Moskou. Ondanks zijn 72 jaar was hij voortdurend op pad. Ook Timoer verblijft al meer dan twintig jaar in Rusland, namens één of ander Arabische persagentschap, evenals Boris de Bulgaar.

“Nou heren!” sprak de man van het ministerie, toen een Mercedesbusje ons in de sneeuwjacht opwachtte, “hebben jullie er zin in?”

De snor van de Pool, die hem het uiterlijk gaf van een walrus, trilde vanwege de aanstaande genoegens. De persfotograaf had er zin in.

Er volgde een hobbeltocht van drie uur door de witte duisternis, vlak langs de Finse grens, het gebied van de toekomstige oorlog tussen Rusland en de NAVO. En er ligt hier al zoveel leed: de botten van de tienduizenden stumpers die door Stalin tijdens de Grote Terreur in de jaren ’30 werden geëxecuteerd. Mannen, vrouwen, jongens, meisjes. Van priesters tot winkelbedienden; van bontknipsters in bontateliers tot professoren.

ln de herberg waar we tegen negenen aankwamen brandde een haardvuur. Het restaurant zat vol; we kregen schalen voorgezet met de specialiteit van de streek (rendiervlees) en tegen enen strompelden we naar boven, moe van de reis, de cognac en de rode wijn. Alleen Timoer liep recht, bijna agressief waaks van de liter Coca Cola die hij achter de kiezen had.

De volgende dag hing er een koperen gong boven de wereld waarop door God voortdurend werd geslagen. De ijspegels aan de spanten van het raam in de ontbijtzaal fonkelden als juwelen. Het Mercedesbusje kwam weer voorrijden. Niemand van ons – althans de Pool, de Irakees, de Bulgaar en ik – had een idee waarom het ministerie dit tripje had verzorgd. Wat was er nou bijzonder aan de Karelische Kerstman?

“Ssssst… Niet zo hard praten… “ siste Boris de Bulgaar. “Straks hoort Aleksej het nog. Ze willen gewoon dat we ook eens iets leuks over Rusland melden. Niet altijd maar die eeuwige internationale politiek. Deprimerend! Laten we er nou maar van genieten!”

Voordat we Vadertje Vorst gingen ontmoeten, brachten we een bezoek aan een marmergroeve; het lag in het fraaiste bevroren naaldbomenlandschap dat ik ooit had gezien. Tegen drieën arriveerden we bij Talvi Ukko, de residentie van de Karelische goedheiligman, een soort ranch in een woestijn van sneeuw. De winterzon scheen nog fel, maar neigde reeds ter kimme. De sneeuw werd langzaam blauwig. Een uurtje eerder had de man van het ministerie een fles kruidenwodka te voorschijn gehaald. Ook Timoer was nu maar gaan drinken, stilletjes met zijn olifantendijen de gehele achterbank bezettend. De toorn van Allah vreesde hij kennelijk niet langer. Onderweg had ik mijn reisgenoten verteld over de herkomst van Vadertje Vorst, waarvan ze vreemd genoeg allen niet op de hoogte waren. Geen hunner had zich er ooit in verdiept.

In de jaren ’20 besloten de bolsjewieken dat het traditionele kerstfeest, dat in de eeuwen ervoor door de Duitse adel tot aan het hof van de Romanovs was doorgedrongen, een pronkfeest met kerstbomen, ballen en dure cadeaus, te bourgeois was. Het werd verboden, daar het niet paste binnen het concept van de atheïstische communistische heilstaat in aanbouw. Maar geen volk kan zonder zijn feesten. En zo verzon Stalin op een zeker moment Vadertje Vorst, een van alle christendom ontdane sprookjesfiguur in een tovenaarsmantel, die – net als de traditionele goedheiligman – met een slede of een trojka door de lucht zweeft, om de kindertjes presentjes te geven. Samen met zijn hulpje Snegoerotskja, Sneeuwvlokje. Dat deze hulpjes doorgaans nogal jong waren uitgevallen, soms piepjong, en ze in de loop der jaren massaal al te vrijpostig op de schoten waren beland van de honderdduizenden oude geilbaarden over de gehele voormalige USSR, wist iedereen. Moest Sneeuwvlokje een Nederlands fenomeen zijn – de Zwarte Pieten-discussie en die van kindermisbruik door Katholieke clerus zou erbij verbleken. 

“Dag lieve kinderen, dag!” Vadertje Vorst was in een slede met rendieren ervoor, in een kersrode, met bont afgezette mantel op ons komen afglijden. “Julie willen zeker wel een lekker koud borreltje?”

Eerst werden er foto’s genomen. Voor onze diverse journalistieke publicaties. Even later zaten we binnen in een villa van boomstammen. Ook hier een knapperend haardvuur. We maakten er kennis met de uitbater van de onderneming. Een stille Rus die ieder jaar goed geld verdiende aan de zee van kinderen die hier, samen met hun ouders, langs kwamen om Vadertje Vorst de hand te schudden en samen met hem slederitjes te maken. “Hopelijk dat het westen deze vorm van Russisch ondernemerschap kan prijzen!” exclameerde de man van het ministerie. “Lang leve de vrede!”

Er verschenen flessen zelfgestookte wodka op tafel, die bijna doorboog van de schalen met salades, soepen, en warm vlees. Toen kwam ze binnen.  “Snegoerotsjka, eindelijk! Mijn liefje!” riep Vadertje Vorst, wiens vastgelijmde baard al was gaan zakken. “De heren wachten op je!”

Sneeuwvlokje bleek de jongste dochter van de uitbater. Een feeërieke blondine van drieëntwintig in een fantasiepakje van spierwit bont, met blauwe en roze ruches, dat veel bloot liet. Haar rode lippen lagen als kersen in roomijs op haar knappe, maar opvallend witte gezicht. 

“Laat mij je nemen!” De Pool was meteen opgestaan, de camera voor zijn buik als een peer in de aanslag. “Ja, blijf zo maar staan! Goed zo kindje! Het is voor de internationale pers! Ik zal je beroemd maken!”

Toen we anderhalf uur later terugreden naar Petrozavodsk, door de duisternis van de Karelische dennenbossen, kon geen van mijn straaldronken reisgenoten de engel in het witte bont uit hun kop zetten. Het gesteun en gekreun van geile oude mannen, van wie sommigen al met één been in het graf stonden, vulde het hele busje. “O, o wat een schoonheid!” mompelde de Irakees onophoudelijk voor zich uit. “Eén nacht met haar, één nachtje maar, en daarna schiet ik mezelf vrijwillig naar Allah!” Jan Wojtek de Pool zat voortdurend te turen op het oplichtende display van zijn camera, met het air alsof hij werkte, waarbij zijn snor onrustig bewoog. Boris de Bulgaar en Aleksej van het ministerie hadden het meest gezopen; ze doezelden af en toe weg, maar plots klonk er een kreet. “Hé koetsier, stoppen hier! Stoppen, meteen!” Het was Boris de Bulgaar. We keken gezamenlijk op, toen naar de donkere straat buiten. We waren we halverwege een pand gepasseerd waarop een verlicht plakkaat was aangebracht, met daarop zes lachende Sneeuwvlokjes. Vrijwel kopieën van de schone die ons op een geven moment, onder aanmoedigingen van haar vader, met zang en eigen gitaarspel op de residentie van Vadertje Vorst was gaan vermaken. Eronder stond: “Banja Natasja, 30 % korting op doordeweekse dagen.”

“Het is vandaag donderdag!” kreet de Bulgaar opgewonden. “Wat een geluk dat het vandaag donderdag is!” Aleksej begon met gedempte stem te protesteren. Als man van het ministerie kon hij voor deze onverwachte tournure in de zakentrip geen verantwoordelijkheid nemen. Maar intussen stokte zijn stem; alsof hij bijna stikte, alsof zijn lippen in brand stonden. 

“We tossen erom!” riep Timoer toen. “Kop of munt?”

“Munt, munt!” klonk het om me heen. “ Kop brengt altijd rampspoed!”

De Irakees liet zijn roebelmunt eerst vallen; na wat gegoochel volgde er een vlezige klap, en riep hij. “Ja heren, munt! We kunnen gaan!”

Het geïllumineerde aanplakbiljet had een wereld beloofd als in Hollywood. Maar om bij sauna Natasja te komen moesten we een steegje door, waar een felle vrieswind doorheen gierde en het stonk naar pis. Binnen was het evenwel warm, gezellig, een wereld van luxe. Een kaketoe zat bovenop een gouden kooi en riep in het Frans: “Bonsoir, bonsoir!”

Haar kindje kwam oorspronkelijk uit Bordeaux, sprak de vrouw in een roze jurk en op roze pantoffels, die ons had verwelkomd. Ze kuste de vogel drie keer op zijn snavel, draaide zich weer naar ons om: “ Zo, dus de heren komen vandaag alvast het eindejaarfeest vieren?”

In een salon met een kroonluchter werden we door de madame neergezet op de banken rondom; als waren we kinderen. En iedereen wás opeens weer een kind – gedwee, dociel, wachtend op de cadeautjes van de goedheiligman, bereid de vrouw in alles te volgen.  Boris de Bulgaar keek plechtig voor zich uit, de beide vuisten op de knieën, de Pool draaide nerveus aan zijn lens, terwijl Timoer de Irakees half was gaan liggen, als een pasja in zijn woestijnland van herkomst; de man van het ministerie existeerde stilletjes naast hem, kluivend aan zijn nagels. Toen kwamen ze binnen, begeleid door feestmuziek die plots uit de luidsprekers schalde. Een parade van negen meisjes, het getal van de duivel, elk verkleed als Sneeuwvlokje, met kerstrode strings, in sneeuwwit nepbont uit China. De één was blond, de ander had donker haar, weer een ander was rossig. Mollig en slank, rond- en platborstig wisselden elkaar af. Ze stapten langs ons heen, lenig als dieren in een piste van een circus. En verdwenen.

“Nou, heren?” Met de kaketoe op haar schouder was de madame weer de salon komen binnenstappen. “En wat gaan we doen?”

Vleesgeplak van droge monden. Het besmuikte geritsel van geld. Boris stak als eerste zijn vinger op, of liever twee: hij wilde ook en duo  sneeuwvlokjes, nu het donderdag was en het aanbod 30 procent minder geprijsd over de toonbank ging. De Irakees verdween als tweede, iets mummelend in zijn eigen taal, alsof hij weer verdween naar het front en de machtige bad om behouden terugkeer, gevolgd door de Pool en afgezant van het ministerie, die ervandoor ging als een muis naar een reusachtig brok kaas in een val, totdat ik zelf moederziel alleen onder de nepkroonluchter op de bank achterbleef. Ik nam een slokje van het bier dat mij was gebracht en dacht aan thuis. Wat valt er verder nog te vertellen? Een of andere clou? Welnee, ik wilde slechts tonen hoe de journalistiek, dat ondankbare vak dat allang de weg van de mammoeten is ingeslagen, moeiteloos kan overgegaan in literatuur. Ook al is alles hierboven natuurlijk waar gebeurd: de krachten van de fantasie zijn uiteindelijk de krachten van het goede. De rest is ruis. 

Ik wens jullie hier vanaf mijn hotelkamer in Petrozavodsk alvast fijne feestdagen toe en een gezond 2018!

Jullie,

Pieter Waterdrinker

Pieter Waterdrinkers langverwachte vervolg op Tsjaikovskistraat 39 is eindelijk te koop. Perfect voor onder de kerstboom of in de goelag!

Archief