De jaarlijkse Kinderboekenweek is al heel lang geen week meer, maar bijna twee weken, en begint in coronavrije tijden met een Kinderboekenbal zonder dansen. De laatste keer dat ik ernaartoe ging zag ik gelukkig kinderboeken liggen, want daarvoor, zo rond 2009, was ik ook een paar keer op dat feest aanwezig en zag ik ze nergens. De kinderen hadden wel een stevig papiertje gekregen waar we als schrijvers onze handtekening op konden zetten. Verder herinner ik me de enorme moeite die was gedaan om het bal prachtig aan te kleden, onder meer met een beeld van een naakt waarbij uit de bilspleet chocomel ontsproot. Extraverte tv-coryfeeën praatten in een theaterzaal de boel aan elkaar en zo liepen er nog meer bekenden over het podium, onder wie een actrice die de kinderen in de zaal een refrein liet meezingen met de woorden ‘Rot op, rot op’. Ik zie nog de Vlaamse auteur die in 2009 de Gouden Griffel kreeg daar in verbijstering rondlopen. De prijsuitreikingen werden toen overigens nogal snel afgehandeld, waarschijnlijk omdat er met korte spanningsbogen rekening moest worden gehouden.

Vlaanderen heeft in maart zijn eigen Jeugdboekenmaand. Tot een paar jaar geleden ging die gepaard met een eindfeest in een groot theater, voor zo’n tweeduizend kinderen en ouders. Zowel de kleintjes als de groten konden met een veelheid aan aanwezige schrijvers in gesprek, hen vragen stellen en opmerkingen afvuren over hun werk, en het geheel werd aan het eind van de middag in de grote concertzaal afgesloten met een feestelijk programma, waarbij de kinderen een refrein zongen over boeken en lezen, en niet over oprotten, een woord dat ze trouwens niet gebruiken, het zou in hun geval ‘Trap ’t af! Bol ’t af!’ zijn.

Nederland liep in de jaren zeventig en tachtig wat kinderliteratuur betreft voor op Vlaanderen, er heerste een ronduit stimulerende sfeer, journalisten volgden wat er gaande was en hadden aandacht voor originaliteit en een goede pen, ze bedachten zelfs de Woutertje Pieterseprijs voor bijzondere kinderboeken, en er kwam  een staatsprijs, de Theo Thijssenprijs, altijd goed voor de pensioenopbouw van zzp’ers, maar ook voor het besef dat dat genre niet onderschat hoeft te worden (wat meestal ook betekent dat kinderen worden onderschat, iets waar Guus Kuijer al lang geleden een boek over schreef, Het geminachte kind). Vlaanderen, lang in katholieke sferen gedompeld, begon vooral in de jaren negentig op te bloeien, ook wat de kinderliteratuur betrof. Begin deze eeuw timmerden ook veel originele illustratoren aan de weg.

De opkomst van het neoliberalisme en het marktgeloof, waarbij kwantiteit als kwaliteit werd gezien, beïnvloedde de cultuur in negatieve zin, in Nederland ook eerder dan in Vlaanderen, met als dieptepunt meneer Halbe Zijlstra, die als staatssecretaris van onder meer cultuur, overmatig bezuinigde op die ‘linkse hobby’. Er kwam een grotere hypegevoeligheid, de middelmaat regeerde en media besteedden minder aandacht aan kinderboeken, en trouwens ook aan andere uitingen zoals poëzie.

Ik heb altijd zowel voor volwassenen als voor kinderen gewerkt en een normale baan heb ik nooit gehad. Nadat ik in 1978 Cameretten won, heb ik een aantal jaren met een of twee vrouwelijke musici in het cabaretcircuit getoerd. Ik herinner me een recensie uit die tijd waarin werd opgemerkt dat er vrouwen op het podium stonden, maar dat het toch ook leuk was voor mannen. Dat soort denken is trouwens nog niet voorbij. Toen ik de AKO Literatuurprijs kreeg voor mijn roman Feest van het begin – een prijs die trouwens almaar, niet echt handig, een andere naam krijgt – maakte een bekende oudere auteur een filmpje waarin hij verkondigde dat ik ‘aardige’ kinderboeken schreef en dat maar moest blijven doen. Een jongere, veelgelezen auteur schreef dat ik die prijs van hem had afgepakt om andere redenen dan de kwaliteit van mijn roman. Daarom vond iemand van de jury het bij uitzondering nodig mij een keer te vertellen dat het wel alleen maar om de kwaliteit van mijn roman was gegaan. Tja. Ook in mijn relationele leven waren er mannen die er niet goed tegen konden dat ik erkenning kreeg. Soms was een reactie bijna komisch, zoals toen ik een mooie poëzieprijs ontving en ik dat op het station, op weg naar huis, doorbelde. De eerste reactie was niet iets als ‘Nou, joh, leuk’ of zo, maar ‘Waren die anderen zó slecht?’

Ach, dat ik mijn hele leven heb kunnen schrijven en tekenen, wat ik als kind al wilde, maakt me tot een gelukzak. En dat ik bij lezingen en optredens nu eens kinderen voor me zie, dan weer volwassenen van allerlei leeftijden, en dat ik ervan heb kunnen leven en het nog steeds kan, is ook mooi. Alleen in het begin had ik allerlei losse baantjes nodig, zoals het demonstreren van email (emaj, niet iemeel) op een vrijetijdsbeurs of het leiden van een kinderatelier in het Brusselse Museum voor Schone Kunsten, in een lokaal zonder kraan. Toen we het op levendige wijze over kleuren mengen hadden gehad en de kinderen hun handen die vol verf zaten in de toiletten van het museum moesten schoonwassen, gingen ze op de spiegels door met hun experimenten. Een beetje museum had gezien dat dit artistieke uitingen waren, maar ik werd onmiddellijk ontslagen.

Collega Dolf Verroen, eenennegentig inmiddels, staat dit jaar in het rijtje kandidaten voor de Gouden Griffel. Als ik dat zie, denk ik nog zeeën van tijd te hebben om door te gaan met het schrijven van romans, poëzie en kinderboeken, met tekenen en optreden. Per slot had ik de paar kwaaltjes die ik nu heb ook al op mijn dertigste en ben ik absoluut niet aan een nieuwe heup toe. 

Joke van Leeuwen

Archief