Gastbijdrage
Elke avond mag mijn oma kiezen. Ze eet apart van de groep met een echt mes en een echte vork, of ze schuift met plastic bestek aan bij de anderen. Na een reeks gewelddadige incidenten met medebewoners konden de verzorgers niet anders. De kinderen van de slachtoffers hadden het in een brief namens hun ouders geëist.
Ik heb de brief gezien, hij was zonder ironie ondertekend met ‘De Slachtoffers’. Het personeel had nog voorgesteld om iedereen met plastic bestek te laten eten, maar daar wilde de Stichting voor Slachtoffers van Mevrouw Hogeling niet aan. Omdat er één bewoner was met een agressieprobleem, moest de rest zich aanpassen? Geen sprake van.
Bij de brief zaten foto’s van de verwondingen die ze zou hebben aangericht. Forse blauwe plekken op armen, benen, bij één man zelfs net onder het oog. Maar wat zegt dat op die leeftijd? Hun huid is zo dun geworden dat je het bloed door hun aderen ziet stromen. Als ze hoesten kan hun aorta knappen. Die dingen gebeuren.
Voor mijn oma maakt het allemaal weinig uit. Ze maakt elke dag de keuze alsof ze die voor het eerst maakt. De verzorgers zijn er handig mee, ze weten het zo te spelen dat het dilemma een extra service lijkt. Wilt u de jus erop of ernaast? Wilt u straks chocoladevla, vanillevla of door elkaar? Wilt u met de groep eten met het groene bestek of liever even lekker alleen met het zilveren bestek? Meestal eet ze met zilver.
Vandaag kan het niet op, ze eet met zilver én met de groep. Ik fungeer als een soort blauwhelm tussen haar en de huisgenoten. We eten draadjesvlees met doperwtjes, krieltjes en appelmoes. ‘Goor’, zegt ze terwijl ze op hoog tempo het vlees naar binnen schuift. Als het vlees bijna op is, begint ze te schreeuwen: ‘Mevrouw, ik moet dit niet. Het lijkt wel stront! Gadverdamme! Neeee, ik wil dit niet! Haal het bij me weg! Heeeeelp!’
Het gebeurt vaker, haar kinderen schamen zich ervoor. Ik niet, ik ben altijd trots geweest op mijn lompe oma. Mijn beschermde leventje in een klein dorp had weinig ruigs, maar mijn vader, haar zoon, komt tenminste uit een echt arbeidersnest. Waar je met z’n allen uit één pan at en waar de kinderen én de vader werden geslagen door moeder. Haar gescheld, haar handel in konijnenbont – de kelder onder het huis stond vol met veel te kleine hokken – de wietplantages op zolder, de burenruzies, de veroordelingen voor winkeldiefstal: het is ook een beetje míj́n afkomst. Het geeft me karakter, terwijl ik er niet voor heb hoeven lijden.
Als je haar gejengel geen aandacht geeft, stopt ze vanzelf weer en eet ze haar bord leeg. Ik pak mijn telefoon en maak een selfie met haar. Ze lacht als een puber die op de schoolfoto moet. ‘Flikker toch op met dat ding.’ Ik maak er een instagramstory van: ‘Wij tegen de rest! #mattiesforlife #nietaltelangmeerdus’.
Ik proef dat het bejaardenvoedsel niet veel slechter is dan de magnetronmaaltijden die ik zelf vaak eet, en zie dat een van de vrouwen aan tafel me strak aankijkt. Ze trilt. Misschien is ze boos, heeft ze het koud, zit haar luier vol of trilt ze altijd.
– ‘Ik zie het wel, jongen.’
– ‘Wat ziet u wel, mevrouw?’
– ‘Jij bent er eentje, ik zie het wel.’
– ‘Ja, ik ben er eentje’, zeg ik vrolijk.
– ‘Een rat ben je.’
– ‘Nou, nou, dat hoeft ook weer niet mevrouw.’
– ‘Jij bent een jood! Een jood ben je.’
Nog voor ik kan reageren voel ik een klodder lauwwarme drab op mijn nek landen. Mijn oma begint te lachen. ’Sorry jongen. Ach sorry, kom hier.’ Met een vies servetje smeert ze de appelmoes uit over mijn nek. Ze stopt haar halfslachtige schoonmaakklus als de nazipensionado weer begint te praten:
– ‘Wat doe jij hier, jij hoort hier niet! Jood!’
– ‘Ze hadden jou moeten vergassen, kankerwijf’, snauwt mijn oma. Dat is het aardige van haar dementie, ze leeft heerlijk in het moment. Bij vlagen kan ze behoorlijk ad rem uit de hoek komen.
Ik probeer de boel te sussen. ‘Dames, dames, ik ben helemaal niet joods en er gaat hier dus ook helemaal niemand worden vergast, oké?’
De vrouw lijkt gerustgesteld en eet verder.
– ‘Nou, dát was weer gezellig, of niet? Mevrouw Hogeling, wat hadden we nou afgesproken?’, zegt een vrouw van achterin de 50 die met botox lijkt te willen voorkomen hier zelf ooit te moeten wonen.
– ‘Wat krijgen we nou?’, zeg ik. ‘Zij maakt mij uit voor vuile rat en vuile jood, en dan hebben wij het gedaan?’
– ‘Meneer Hogeling, er wordt hier wel meer gezegd, maar er is er maar eentje die met eten loopt te smijten.’
Ik heb wel eens gehoord dat je iemand het beste kunt overtuigen door gewoon je mond te houden. Bij mij werkt het in elk geval. ‘Maar u heeft gelijk, sorry’, zeg ik. ‘Oma, we gaan niet meer met dingen gooien, goed?’ Mijn oma zet het kinderstemmetje op dat haar kinderen zo haten. Niemand weet waarom ze het doet, maar het is erg manipulatief. ‘Oké meneertje koekepeertje.’ Ze kijkt even naar het slagveld op haar bord, alweer vergeten dat ze het zelf heeft aangericht.
– ‘Wie ben jij?’, vraagt ze, nog steeds op het kindertoontje.
– ‘Ik ben Thomas’, zeg ik. ‘De zoon van Joop!’
Ze kijkt me glazig aan, dan lacht ze. ‘Ach, wat gezellig. Ik heb thuis ook een Ongelovige Thomas en een Joop de Doop. Maar die zijn nog maar klein.’
Je kunt veel van haar zeggen, maar niet dat ze niet bijbelvast is.
Thomas Hogeling

Maandag
Je wordt wakker. Je bedoelt ik word wakker. Ik bedoel ik word wakker. Sorry – ik zit nog helemaal in die tweede persoon. Ik denk niet dat het eerder is gedaan: een roman, van kaft tot kaft in het jij-perspectief. ‘Een ingrijpende kunstgreep,’ noemde Thomas [de Veen, red.] mijn artistieke keuze. Daar heb ik verder niets aan toe te voegen. Of toch: men onderschat nogal eens hoe moeilijk het is om elk werkwoord in de tweede persoon te moeten schrijven. Even opgezocht: ‘je wordt wakker’ is met een t, maar ‘word je wakker?’ zonder. Geen touw aan vast te knopen. Maar goed, waar was ik? Ontbijt. Van mijn cardioloog (ik heb een aangeboren hartafwijking) mag ik niet te veel koolhydraten. Dus houd ik het bij een bakje yoghurt met blauwe bessen. Visoliepilletje ernaast voor de Omega 3. Even een foto van gemaakt en doorgestuurd naar een paar vriendinnen. Vinden ze prachtig.
*
Dinsdag
Godverdomme. Eerste kutrecensie binnen. Drie sterren in de Volkskrant. Serieus, drie fucking sterren. ‘Zelfhulpproza.’ Dat zegt die recensent over mijn geesteskindje. Ik geef mezelf bloot en dit is wat ik ervoor terugkrijg. Ik heb hem even opgezocht op internet en – geluk bij een ongeluk – het is een oude witte man. Meteen een twitterdraadje gedaan, met garenklos-emoji enzo. Aangestipt dat er een generatie is die gewoon niet met kwetsbaarheid kan omgaan. Toevallig is dat ook de generatie die vindt dat vrouwen achter het aanrecht horen en people of color in de kolonie. Twintig likes. Heb ik de schade toch nog een beetje weten te beperken.
*

*
Woensdag
Naar de reünie van B.E.E.T.S geweest, mijn dispuut. Op vorige reünies (reünieën?) was ik toch altijd een beetje de gevierde jongen – de enige van ons die het écht gemaakt had in de literatuur. En dat met een boek over het corps. Maar vanavond kon ik moeilijk aansluiting vinden. Tegen het einde nam Gijs (van mijn jaarclub) mij apart en maakte hij me duidelijk dat ik in een volgend boek niet moest gaan proberen onze braspartijen te framen als mishandeling. Dan zou hij ‘de mensen wel even laten zien wie de echte Philip Huff is’. Geen idee wat hij daarmee bedoelde hoor, maar heb hem voor de zekerheid een maandje in mijn appartement in Manhattan aangeboden.
*
Donderdag
Vanavond met een vriendin naar Schiller om mijn tweede druk te vieren. Ik ben gestopt met drinken vanwege mijn aangeboren hartafwijking, maar dat vinden ze juist mooi. Past bij mijn kwetsbare vibe. En als het écht gezellig wordt doe ik heus wel een rondje met haar mee. Note to self: niet vergeten uit te leggen naar wie Café Schiller eigenlijk vernoemd is. Ik vind dat je vrouwen best serieus mag nemen wat dat soort dingen betreft.
*
Vrijdag
Net terug van Op1. Van tevoren was ik een beetje zenuwachtig, maar gelukkig kwam de presentatrice ook uit ’t Gooi. Had ik haar niet op dat hockeyfeestje, eind jaren 90…? Hoe dan ook, ik voelde me meteen op m’n gemak. Iedereen aan tafel deed alsof ik, de schrijver Philip Huff, volledig samenviel met de protagonist uit mijn boek. Ik begrijp ook dat een waargebeurd verhaal beter verkoopt, dus ik ben er maar een beetje in meegegaan. Hoop toch dat mijn ouders niet gekeken hebben, want ik wil t.z.t. mijn deel van de erfenis wel gewoon hebben. Zeker na wat ze mij hebben aangedaan.
*

*
Zaterdag
De Groene heeft een redactiestagiaire op me afgestuurd. Jammer, had van Joost [de Vries, red.] wel verwacht dat hij zelf even langs zou komen. Dit meisje vousvoyeerde me, op zich ook wel eens leuk, heb het in ieder geval even zo gelaten. ‘Het is niet mijn taak als schrijver om andermans perspectieven te koloniseren,’ zei ik tegen haar. En later: ‘Wat ik wel nog even duidelijk wil hebben: dit is een roman. Een literaire constructie.’ Weet niet of ze het helemaal begreep, maar wilde het per se zeggen, want ja, die erfenis. Anyway, na een tijdje was ik het helemaal zat. ‘Mark Twain of Ernest Hemingway? Yeats of Keats? Tolstoj of Dostojevski?’ Echt hoor, als ik een witte cisgender man wil lezen blader ik wel door m’n eigen werk.
*
Zondag
Mai aan de lijn. De kale koopman bood aan me naar de Emiraten te vliegen: na wat googlen wist hij dat je daar de beste hartchirurgen ter wereld hebt. Misschien zou hij zelf ook nog wel even meegaan, konden we er een uitje van maken. Ik heb hem vriendelijk bedankt. In New York heb ik genoeg skyscrapers gezien en bovendien laat ik me niet behandelen als de dokter in theorie geen vrouw zou kunnen zijn. ‘Zelf weten,’ bromde Mai. Van gesprekken met dit soort autoritaire mannen krijg ik dus druk op mijn borst. Niet zo leuk. Even kijken welke vriendin me mag geruststellen.
*
Philip Huff
Hoi, dit artikel gaat jou ongeveer een half uur per dag opleveren. Jazeker, het is een zelfhulp-stuk. Voor jou, maar ook voor mij, want jij gaat vanaf nu sneller werken en daardoor hoef ik straks minder lang te wachten als ik een dokter of een advocaat nodig heb, of als ik ooit – God verhoede – achter jou in de rij sta bij een lopend buffet.
De crux, ik zeg het maar meteen, is dat je moet opschieten. Gewoon: altijd. Met alles. Als je nu alvast een beetje opschiet met lezen, heb je het in vier minuten uit – dat is best een investering, maar die verdient zich dus ruimschoots terug en op je sterfbed zul je zeggen: “Dag allemaal, ik heb veel fouten gemaakt in mijn leven, maar sinds die paar minuten Propria Cures lezen in 2021 heb ik in elk geval geen kostbare tijd meer verkloot.”
Veel zelfhulp-gelul gaat tegenwoordig over tot rust komen, effe de smartphone wegdoen, stilte opzoeken, jezelf terugvinden of juist verliezen door meditatie of andere vormen van niks doen – och jongens dat heerlijke Hollandse woord “niksen” doet het zo goed in Amerika, wat enig! – maar het tegendeel is waar: van opschieten word je veel en veel gelukkiger dan van niksen, al was het maar omdat je met opschieten af en toe iets gedáán krijgt.
En ik heb het dus niet over haast maken omdat je anders te laat komt of omdat het leven zo kort is – wat trouwens ook prima redenen zijn om op te schieten – ik heb het over opschieten omdat de wereld er gewoon veel mooier op wordt als je niet zo treuzelt. Sommige mensen snappen dat al, bewust of onbewust, maar in het algemeen heeft opschieten nog steeds een heel dubieuze naam. Als je bijvoorbeeld een groepje waggelende zombies inhaalt op een smalle stoep, vragen ze verwijtend: “heb je háást of zo?” – alsof haast een soort ziekte is, of een schande.
Dan kun je denken: nou en, maar het zegt álles over de status van opschieten in 2021. Het wordt geassocieerd met streberigheid, met voordringen zelfs. Ambtenaren die een beetje opschieten en het werk in de helft van de tijd doen, worden door hun collega’s beschouwd als een gevaar: wat doet die gek, straks moeten wij ook gaan opschieten! Traagheid is de norm. Je ziet het ook bij lopende buffetten: iedereen staat ongeduldig te wachten, maar zodra mensen zelf eindelijk aan de beurt zijn, komt er een soort natuurlijke rust over ze, en schieten ze onmiddellijk terug in hun trage basishouding: gezellig keuvelend alle aardappelkroketjes inspecteren en dan uiteindelijk toch voor de patat gaan.
Vroeger was dat anders. De Piramides van Gizeh zijn in een paar decennia uit de grond gestampt, het Paleis op de Dam is in ongeveer vier dagen gebouwd. Lekker vlot, zo ging dat toen. Nu is dat ondenkbaar: als tegenwoordig de lichtknopjes worden vervangen, gaat het hele Paleis vier maanden dicht en moeten de trams op de Dam tot diep in het volgende jaar omrijden.
Soms lees je dat deze generatie een goede oorlog nodig heeft. In oorlogstijd merk je weer hoeveel je kunt en durft, is de gedachte, en blijkt dat je dingen die normaal jaren kosten, best in een paar weken kunt regelen. Maar corona heeft bewezen dat zelfs dát niet meer werkt voor Nederland. Het was een crisis zonder weerga, duizenden doden, alles dicht, maar zelfs de meest basale maatregelen zoals mondkapjes uitdelen of een quarantaineplicht invoeren, bleken niet mogelijk zonder máánden geklooi en getreuzel. Van het toeslagen-schandaal tot de kabinetsformatie of de evacuatie van Kabul, bij álles merk je dat “tut-tut, rustig aan” de algemeen geldende mentaliteit is – en dat bijna iedereen het accepteert!
Het heeft, naast cultuur, ook met competentie te maken. Niet iedereen kán opschieten. Je moet er een beetje slim voor zijn, scherp, uitgeslapen – als domme mensen gaan opschieten, gebeuren er ongelukken. Maar ik heb het niet tegen domme mensen, ik heb het tegen jou. Jij bent slim genoeg om alles wat je doet zeker 30% sneller af te hebben dan nu. Echt waar. En tuurlijk, dan gaat er wel eens iets mis. Ik heb zelf bijvoorbeeld na de vorige alinea even snel de afwasmachine ingeruimd en daarbij in mijn haast een vol glas koude thee in de prullenbak gekieperd. Maar ook dát heb ik snel weer opgelost en uiteindelijk ben ik alsnog sneller klaar dan iemand die niet opschiet.
Je zult trouwens al snel merken dat je er beter in wordt. Je kunt het ook bewust trainen, maar je moet het dus vooral niet gaan zien als een trucje, als een soort extra “skill” die je in nood kunt toepassen. Integendeel: het gaat erom dat opschieten je primaire instelling moeten zijn, bij alles wat je doet. Een onbewuste basishouding, net als op het verkeer letten en blijven ademen. Gewoon bij alles denken: hoe kan dit zo snel mogelijk? – en dat dan doen. Het grote probleem van trage mensen is dat ze opschieten zien als noodgreep, als iets wat je pas doet als je te laat bent begonnen. Maar het is precies andersom: wie rustig aan kan doen, heeft blijkbaar te veel tijd genomen en heeft dus een inschattingsfout gemaakt.
En ik bedoel dus niet dat je de hele dag moet lopen draven, ik heb het vooral over beter plannen: als je in een nieuwe stad woont, blijf je de eerste jaren bij elk fietstochtje checken wat de kortste route is, rekening houdend met snel asfalt (mijd de grachten!) en slome stoplichten. In de supermarkt perfectioneer je je route en gebruik je de zelfscan-kassa of de zelfscanner – de gewone kassa is uitsluitend voor bejaarden zonder pinpas en wanhopige columnisten die nog een lollig maar o zo veelzeggend gesprek moeten opvangen tussen een Syrische vluchteling en de Jordanese kassamevrouw voor hun stukje van morgen.
Als je op kamers gaat en je moet klussen: nooit nooit nooit naar de Praxis. Los van het feit dat het een kutwinkel is waar niemand iets weet en waar de schroeven – als ze toevallig op voorraad zijn – drie euro voor een doosje van acht zijn, kost het ALTIJD meer tijd dan je denkt. En bij klussen is tijd nu eenmaal de belangrijkste factor. Als je iets nodig hebt, bestel je het online en ga je intussen verder met een andere klus. Op die manier kun je soms acht klusjes tegelijk half af hebben, maar dat is beter dan urenlang tussen de rottende lijken in de rij bij de bouwmarkt staan en daardoor twee weken doen over het ophangen van een boekenplank.
Dat geldt trouwens ook buiten de Praxis: geld is alleen maar interessant omdat je er tijd mee kunt kopen. Een taxi nemen is dus niet decadent, het laat juist zien dat je het leven – en dus de tijd – serieus neemt. Een verstandig mens deelt zijn tijd zo in dat hij zo veel mogelijk geld verdient, en geeft zijn geld zo uit dat hij zo veel mogelijk tijd bespaart. Ik bedoel dus ook zeker niet dat je dagen van 14 uur moet gaan maken: het gaat er juist om dat je tijd overhoudt door op te schieten.
Opschieten is heerlijk, alsof je een nieuwe versnelling op je fiets ontdekt die andere mensen niet hebben. Maar het is ook nodig om de verzorgingsstaat te redden, want onze productiviteit zal flink omhoog moeten. Opschieten moet weer een deugd worden, en tijdverspilling een zonde. Te laat komen zou ook veel zwaarder moeten worden bestraft, want je steelt in feite andermans tijd. Iemand laten wachten is diefstal, of eigenlijk vandalisme, en op zijn minst een grove belediging. Ik heb liever dat je stipt op tijd bent en mij de tering wenst dan dat je een kwartier te laat komt aankakken met een glimlach en een complimentje over mijn kapsel.
En misschien denk je nu nog steeds: o oké, interessante insteek, ik hou het in mijn achterhoofd maar ik wacht even op een podcast van de Guardian of een longread op de Correspondent, en dan haak ik wel aan als het Volkskrant Magazine erover schrijft, met foto’s van Jonathan die een lollige stopwatch in zijn hand heeft of zo, maar dat gaat niet gebeuren want ik heb geen tijd voor die onzin en jij ook niet. Dus gewoon nu beginnen met opschieten. Of laat mij erlangs, dat mag ook.
Jonathan van het Reve
Als vijfjarig kind werd ik het hof gemaakt door de struise verweerde half-Bretoense tuinman van mijn grootouders. Maar eigenlijk heb ik hem verleid.
Ik was verliefd op zijn kromme knoestige handen en gefascineerd door zijn efficiënte muzikale buxusscharen, en door de wrede logge spaden die regenwormen en pissebedden onthoofden, en door al die andere dofchromen werktuigen met frivole turkooizen handvaten waarvan ik de naam niet kende.
Ik streelde de stugge schort van de tuinman en vroeg hem om me wegwijs te maken in zijn wereld.
De tuinman joeg me bars weg. Hij hield niet van kinderen.
Tuinieren was een hobby en een bijverdienste, zijn echte job was politieagent of cipier. Misschien beide.
Ik hield niet van politieagenten en cipiers, maar ik aanbad tuinmannen omdat ze wroetten in de aarde en dus de geheimen van de insecten en de onderwereld kenden.
De tuinman van mijn grootouders kwam elke vrijdagmiddag in hun tuin werken. Mijn grootouders werkten toen nog en ik moest naar school, maar het was altijd naailes vrijdagmiddag en dus spijbelde ik.
Ik had geen sleutel van het huis, wat me goed uitkwam. Ik moest wel in de tuin zitten en de tuinman lastigvallen. Hij kon niet zeggen: ‘Ga naar binnen en maak een puzzel, vervelend wicht!’
De tuinman had altijd een zielige gelige gekraakte thermos bij zich en dunne roggeboterhammen met smeerkaas in aluminiumfolie gewikkeld. En een berg wafels gemaakt door zijn imbeciele zus met wie hij samenwoonde. En volgens sommige dorpelingen sliepen ze in hetzelfde bed. En dan?
Ik wist dat ik de tuinman niet kon verleiden met woorden, maar misschien zou het lukken met de schommel.
Als ik heel hoog schommelde kon hij mijn slipje zien, maar hij keek nooit naar mij het schommelende kind. Laat staan naar het slipje. Zijn rug was altijd trots en koppig naar de schommel gekeerd.
Niettemin droeg ik elke vrijdag mijn strakste schattigste slipje in de hoop dat de tuinman er ooit een blik op zou werpen.
Na zes maanden gaf ik het op.
Ik moest brutaler zijn. Ik bedacht een plan: donderdagnacht sloop ik naar de kelder van mijn grootouders om een fles jenever en een bokaal abrikozen op siroop te verdonkeremanen, en dit rijke onweerstaanbare feestmaal zou ik dan de volgende dag samen met de tuinman opsmikkelen.
Ik verstopte de fles en de abrikozen in de hobbybarak van Klaus de Duitse buurman en ex-SS’er die enkel in de paasvakantie naar zijn tweede verblijf in De Panne kwam.
Ik kon de slaap niet meer vatten, ik keek reikhalzend uit naar vrijdagmiddag.
Eerst was er de saaie voormiddag bij zuster Simone met de aardige ogen en de sympathieke snor: de bruiloft te Kana, de ongelovige Thomas, Jacob en de ladder, de wolf en de zeven geitjes, een kleine halfhartige poging om de kinderen het alfabet aan te leren…
En toen ging de bel!
Ik snelde naar buiten en rende doorheen de duinen naar het grote witte huis van mijn grootouders in de Toeristenlaan.
Ik zag nog net mijn grootvader dronken wegrijden met zijn scheve Stetson naar het rechtsgebouw waar hij moordenaars en stropers en pyromanen en verkrachters zo mild mogelijke straffen zou geven.
Niet omdat hij zonde en verdorvenheid fantastisch vond en wilde aanmoedigen, maar wel omdat hij opsluiting hels, afschuwelijk, onmenselijk, verwerpelijk, en barbaars vond. Ik ook!
Mijn grootmoeder vertrok altijd een halfuurtje vroeger met haar fiets (zij gaf Franse les in de gemeenteschool Immaculata), omdat ze elke middag om 13u in een telefooncel op het Sloepenplein huilerig en hysterisch telefoneerde met haar minnaar, een fiere poëtische Portugese salamiverkoper die graag balletdanser en kazenmaker was geworden maar zijn familie had het hem verboden en hij was week en luisterde naar zijn driftige seksistische versmachtende bekrompen familieleden.
De tuin bevond zich aan de achterkant van het huis.
Eerst bekeek ik de tuinman als een geile stiekeme voyeur: ik gaapte ongegeneerd naar de afgezakte broek en naar de zweterige spleet die naar de anus leidde.
Ik wilde zo graag mijn vinger in die anus steken en in slaap vallen in de zon in het gras.
De tuinman draaide zich om en betrapte me. Maar hij was niet geërgerd, eerder geamuseerd.
Hij riep me bij hem, gaf me een aai over mijn kruin en zei dat ik de kruiwagen vol onkruid mocht uitkieperen in die hoek daar.
Maar de kruiwagen was te zwaar en de tuinman kwam achter me staan en legde zijn handen op mijn handen en drukte zijn zalige harde middenstreek tegen mijn rugje, en ik dacht dat ik ging klaarkomen.
Gelukkig klonk er een sirene en de magie was verbroken: we werden weer een verboden volwassene en een spijbelend kind.
Ik bood de jenever en de abrikozen aan, de tuinman was zwijgzaam dankbaar. Hij duwde eetbare bloemen in mijn mond en toen stond hij bruusk op en zei hij dat hij vroeger weg moest vandaag omdat hij bij een boerin in Vladslo een rolstoel en een traplift mocht gaan ophalen voor zijn zieke zus.
Ik huilde bittere teleurgestelde tranen en ik dronk van de jenever die me slaperig maakte. En angstig en doodziek de volgende dag. Mijn grootvader vond het hilarisch dat ik jenever had gestolen en zo rap, zo ongeremd, zo mateloos had gedronken. Er klonk bewondering in zijn stem, hij wist natuurlijk niet dat de tuinman het grootste deel van de jenever naar binnen had gekapt.
De volgende vrijdag was het raak: zonder schommel, zonder jenever, en zonder abrikozen ging ik op mijn doel af.
Ik zei tegen de tuinman: ‘Streel me in de struiken, ik heb het nodig. Ik wacht al zo lang.’
De tuinman leek ontroerd en hij gehoorzaamde godzijdank.
Hij legde me teder op een zeil tussen twee coniferen. Hij trok voorzichtig mijn kleren uit en betastte mijn kleine ledematen met zijn vuile warme vingers. Het was heerlijk! Hij bouwde het hemeltergend traag op en ik hield het bijna niet uit, maar eindelijk bereikte hij dan toch mijn vagina.
Hij zei: ‘Precies een pasgeboren molletje.’
Hij stak twee vingers in mijn pasgeboren molletje. En later ook nog zijn tong en het gladde houten handvat van een onkruidhark.
We beleefden twee jaren pret, nee extase.
Ik heb ook hem verwend, zijn penis in mijn mond. Lastig was het niet, integendeel.
Zelfs de penetratie was veel minder pijnlijk dan verwacht. Het gebeurde in de winter, achter de hobbybarak van nazimonster Klaus. Ik bloedde op de sneeuw en de tuinman noemde het fluisterend ‘een kerstmirakel’. Al was dat wellicht spotternij.
We werden nooit betrapt, nooit uitgejouwd, nooit gestenigd.
Maar op een dag stierf zijn zus en de tuinman kon een betere job krijgen: rechercheur in Nieuwpoort.
In mijn gedichten voer ik de tuinman regelmatig op als personage. Ik noem hem dan steevast ‘de pedofiele tuinman’, maar dat klopt niet. We waren een koppel, een ordinair blind dwaas vrolijk verliefd onschuldig koppel.
Het was mooi en het was niet pervers.
Of als er perversie in het spel was dan kwam die van mij.
Delphine Lecompte
Wat een raar jaar, hè?’ ‘Nou, inderdaad!’ is de dialoog die 2020 kenmerkt en hopelijk zo spoedig mogelijk verdwijnt. Enerzijds omdat het daadwerkelijk een raar – eigenlijk is dat een understatement – jaar is geweest, anderzijds omdat het een cliché waar je u tegen zegt begint te worden. Maar inderdaad, het was toch echt een raar jaar, niet alleen door het verschrikkelijke coronavirus, maar voor mij was het politiek… Hoe zal ik het zeggen… Ook wel een bumpy ride. Het was me het jaartje wel.
Bij het proosten op het nieuwe jaar zegt mijn man altijd: ‘Op een rustig jaar!’ Dat dit voor 2020 niet is gelukt en in 2019 voor mij óók al niet lukte; daar heeft iedereen van kunnen meegenieten. Ik heb hem dan ook verboden dat nog een keer te doen. Hoe moeilijk het is om een rechte rug te houden in de politiek blijkt wel uit mijn laatste twee jaren aan het Binnenhof. Keer op keer proberen “ze” de zonder last gekozen parlementariërs onder de duim te houden en als je maar een moment van eigengereidheid of kritiek toont, dan ben je de sjaak in de Haagse bubbel. Dan is het slikken of stikken in partijdiscipline. Met de staart tussen de benen afdruipen via de achterdeur of met rechte rug de volksvertegenwoordigende taak oppakken. Andere smaken zijn er niet. Ja, dan maar alleen. En onafhankelijk. Prima. Politiek is niet voor bange mensen.
Maar 2020 is voor ons allemaal een “uniek” jaar geworden. Iedereen heeft een ander verhaal, maar het was zelden een success story. En wij moesten in de politiek beslissingen nemen waar we nog nooit over hadden nagedacht. Niet wetende wat de consequenties zijn van de maatregelen die wij nemen. Als we dit doen, wat betekent dat voor kwetsbare mensen, de studenten of voor de rechtsstaat. Waar Rutte zei dat hij beslissingen moest nemen met maar 50% van de informatie, moesten wij het doen met net zoveel informatie als ieder ander. Want echt wijzer werden we niet van Rutte & co. En de pers wist sowieso alles eerder. Lekken is namelijk de middle name van dit kabinet. En als je serieus probeert te achterhalen waar het de hele tijd misgaat, krijg je een wazig antwoord en een zwart gelakt stapeltje papier. Het “varen op zicht” werd daarmee óók het understatement van het jaar. We varen nog altijd in de dikke mist.
Vechten tegen de bierkaai in tijden van crisis. Dat heeft ieder Kamerlid gevormd en ieder Kamerlid heeft dat weer anders ingevuld. Ik heb dat proberen in te vullen door de rechtsstaat op één te zetten. Bizarre coronaboetes, mislukte huwelijksfeesten en ongrondwettelijke spoedwetten, ik heb mijn best gedaan een onafhankelijk geluid te laten horen. Door Grapperhaus het vuur aan het de schenen te leggen toen hij zichzelf en de coronamaatregelen volstrekt belachelijk maakte. Door het kabinet voor het blok te zetten om, na het klappen voor onze zorghelden, met een motie te komen voor een zorgbonus. Kosten: 2,2 miljard.Voelde me een echte Robin Hood. Zorgde daarmee voor een gat in de najaarsbegroting van 800 miljoen. En voor een flinke kater bij het kabinet. Daar ben ik best trots op, die kater. Dat mag je best weten.
Mijn missie is het om een luis in de pels te zijn, om mijn eigen koers als verkozen politica te varen en vernieuwende ideeën de politiek in te krijgen. In de Kamer probeer ik het échte sociale geluid te verkondigen zonder mezelf schuldig te maken aan hokjesdenken of symboolpolitiek. Wars van het identiteitsdenken en doorgeslagen feminisme waar mannen geen rol in zouden hebben. Etniciteit registreren in het hoger onderwijs, gevechtsboten naar vrouwen noemen en wegkijken voor de problematiek die speelt in bepaalde minderheidsgroepen: stop it! Ik kan geen één linkse partij noemen die primair staat voor kansengelijkheid, een toegankelijk onderwijs en groene politiek zonder een ongezonde dosis wegkijken of identiteitspolitiek. De identiteitsstrijd op rechts is overigens ook niet te harden. Het is tijd dat we religieuze minderheden als volwaardige burgers zien en dus kritiek leveren waar nodig om ook in die lagen van de samenleving emancipatie te creëren. Het gaat om verheffen, om conservatieve stromingen tegen te gaan, zodat vrouwen en seksuele minderheden ook in minderheidsgroepen als gelijken worden gezien. Daar hoort een goede dosis kritiek bij en drukken waar het pijn doet, op zijn tijd. Deze culturele verheffing kan niet hand in hand gaan zonder sociaal-economische verheffing: de politiek moet ervoor zorgen dat het onderwijs voor iedereen beschikbaar is, het leenstelsel weer plaatsmaakt voor de basisbeurs, de huren omlaag gaan en het minimumloon omhoog.
Daar heb ik geen Henk en Henk bij nodig, en ook geen partij die niet op wil komen voor ‘mensenproblemen.’ Dat doe ik dan toch echt het liefste helemaal zelf, of met gelijkgestemden. Als een splinter in de politiek. Als een feniks die verrijst uit de as. Hoe het ook loopt, ik ben nog lang niet klaar met mijn politieke strijd.
Femke Merel van Kooten-Arissen