Officieel zijn schrijvers individualisten. Ze doen hun werk in eenzaamheid. Ze trekken zich van niets of niemand iets aan. Ze houden niet van massa’s, publiek, medestanders, gelovigen, lezers, vrienden, familieleden, collega’s, juryleden, boekhandelaren, televisiemedewerkers, mensen die ze nog van vroeger van school kennen, buren, Facebookvrienden, volgers op Twitter… Schrijvers willen geen aandacht, ze willen niet op een voetstuk worden gehesen, ze willen geen volgelingen, ze hebben een afkeer van complimenten, ze gaan nooit taarten brengen naar boekhandelaren omdat die zich zo goed inzetten voor de verkoop van hun boek, ze schrijven geen bedankbriefjes aan recensenten, ze nemen het niet op voor andere schrijvers en willen ook niet dat andere schrijvers het voor hen opnemen, ze willen geen maffiabaas zijn. Schrijvers zijn schrijvers. Punt.

Waar ze wel rekening mee houden – en dit is op een bepaalde manier vreemd want schrijvers zijn doorgaans handelaren in fictie – is de waarheid. Die hebben ze dan ook in pacht. Schrijvers wéten hoe het zit. Er gaat geen dag voorbij of de volgende zin uit Orwells Nineteen Eighty-Four (in het Nederlands 1984 getiteld; ja, we zijn echt wel een achterlijk land), of een zin die erop lijkt, schiet door het hoofd van de schrijver: ‘Was hij dan de enige die in het bezit van een geheugen was?’ Eerlijk doet een schrijver zijn werk, niets ontziend, gespeend van ijdelheid. Een schrijver staat weleens voor de spiegel, maar dat doet hij niet om te constateren hoe knap hij vandaag weer is, nee, hij kijkt in de spiegel omdat hij ook de waarheid over zichzelf onder ogen moet zien. Conclusie: het valt allemaal weer niet mee.

Op Twitter kreeg ik in juni een persoonlijk bericht van Peter Middendorp. Ik ken Peter al vrij lang. Hij zit – zát, moet ik inmiddels zeggen, zie verderop – bij dezelfde uitgever als die van mijn boeken, Prometheus, en we hebben zelfs samen (heel kort) in de redactie van een literair tijdschrift gezeten. In zijn berichtje feliciteerde hij me met mijn ‘geweldige nieuwe boek’. Hij had er weer erg van genoten. ‘Je klapt er flink op.’ Vervolgens vroeg Peter waarom ik Tommy zo te grazen neem als hij voorleest bij Menno. Peter benadrukte dat hij geen verhaal kwam halen, maar dat hij gewoon nieuwsgierig was. Dat kan, iedereen is soms nieuwsgierig.

Het gaat om een stuk van mij dat eerder in Propria Cures heeft gestaan en dat ik vervolgens heb opgenomen in Het horrortheater van de Nederlandse literatuur. Ik ga het dan ook niet hier herhalen, maar het gaat hierom: ik beschrijf in dat boek precies en waarheidsgetrouw wat er tijdens de begrafenis van Menno Wigman gebeurde. Tommy heeft de dubieuze hoofdrol in dat stuk, en Tommy is niet die handpop uit Sesamstraat maar de, en laat ik nu maar eens niet moeilijk doen, ‘schrijver’ Tommy Wieringa (sorry, daar kwamen toch aanhalingstekens om het woord schrijver). Zijn boeken worden doorgaans uitgegeven door De Bezige Bij. Over deze Tommy heeft Peter het dus. (Het blijft een rare naam voor een volwassen man, Tommy.)

Het is zomer, het is mooi weer, wij hebben een balkon en ’s ochtends kun je er heerlijk in de zon zitten. Ik ben in Londen geweest, in Hampstead, ik heb daar over de Heath gelopen en ik heb geposeerd voor een foto waarop ik voor een huis sta aan de voet van Parliament Hill. In dat huis heeft George Orwell een tijdje gewoond. Het is de gewoonte om te zeggen dat Nineteen Eighty-Four misschien wel een belangrijke roman is, maar geen goede roman – dat laatste moet ik echt tegenspreken, het is wel degelijk een goede roman. Boven de deur van het huis hing een camera. Het is allemaal heel toepasselijk. Ik mompelde voor me uit: ‘Ben ik dan de enige die in het bezit van een geheugen is?’

Ik legde in een berichtje dat ik terugstuurde aan Peter uit waarom ik over Tommy had geschreven. Dat was een tikkeltje overdreven, vond ik, want de rol van Tommy is in Het horrortheater volkomen duidelijk, daar zit geen woord Chinees bij. Peter rondde ons chatgesprekje op Twitter af met de opmerking dat het nooit leuk is om te lezen dat een vriend wordt aangevallen, daar bedoelde hij dus weer Tommy mee: ‘Maar je boek vond ik weer heel mooi. Je zegt ook een boel rake dingen.’ All’s Well That Ends Well, meende ik, blijkbaar zat ik met mijn hoofd al in Londen.

Op de dag dat bekend werd dat Peter Middendorp van Prometheus naar De Bezige Bij overstapte, het was een fraaie zonnige dag later in diezelfde junimaand, verscheen in de Volkskrant een column van Peters hand over mijn boek, het boek waar hij me dus twee weken eerder over had laten weten dat er ‘een boel rake dingen’ in worden gezegd en dat het ‘weer heel mooi’ is. Maar nu schreef hij: ‘Het wordt bozer, botter, lomper en gemener – ik zou hem willen toefluisteren: “Mond dicht, Arie, je ziel staat open”.’ Hij eindigt de column met een Russisch mopje over een arme, hongerende boer, die op een dag bezoek krijgt van een goede fee. Hij mag één wens doen. ‘De boer denkt even na en wenst dan dat de enige geit van de buurman doodgaat.’

Iets later was ik in Londen. Ik stond bij het huis waar Orwell had gewoond. En ik dacht aan Peter. Ik hoop voor hem dat hij gelukkig is in de armen van Grote Broer Tommy Wieringa.

AS

Archief