Toen ik klein was, kreeg ik vrijwel nooit snoep. Het waren de jaren zeventig en mijn moeder was van de gezonde school. Zo gezond dat ze een bruine boterham met honing eigenlijk al het toppunt van verwennerij vond. ’s Middags bij de thee kregen mijn zusjes en ik steevast een scheepskoek; een gortdroge en keiharde beschuit waaraan een minimale hoeveelheid suiker was toegevoegd om het etiket ‘koek’ nog enigszins te rechtvaardigen. Dat ging bij vriendinnetjes thuis wel anders. Daar stonden trommels en potten vol lolly’s, schuimpjes en spekjes op het aanrecht, waaruit je om half vier zomaar een handvol mocht pakken. Onze vriendschappen werden in belangrijke mate bepaald door de snoepomstandigheden.
Zo ging mijn zusje graag spelen bij Barbara Smit, omdat daar op het dressoir een vissenkom stond die geheel gevuld was met kauwgomballen. Als Barbara even naar de wc was, probeerde mijn zusje zo geruisloos mogelijk een bal in haar broekzak te moffelen, totdat ze op heterdaad betrapt werd en in het vervolg alleen nog maar verlangend naar die vissenkom durfde te kijken. Kauwgom stond bovenaan de lijst van meest verboden snoep, op de voet gevolgd door de lolly. Dergelijke geneugten waren voor asocialen, net zoals shag roken en in het openbaar een warme Hemaworst eten.
Niet alleen speelden wij vanwege die kauwgomballen en lolly’s geregeld bij meisjes met wie we verder nauwelijks bevriend waren, we aten er ook graag tussen de middag een boterham. Een witte boterham met hagelslag, vlokken of vruchtenhagel betekende in ons suikerloze universum een ongekende tractatie.
Toen ik een jaar of negen was, besloot mijn moeder het fenomeen ‘zoetedag’ in te voeren. Tante Els, een in Oud-Zuid woonachtige hippie, had haar uitgelegd hoe in tout Amsterdam kinderen uitsluitend nog op zaterdag mochten snoepen. Doordeweek werd alle snoep opgespaard in een grote pot, waarna er op zaterdag naar hartelust gesnoept mocht worden. Mijn nichtjes werden al enkele maanden onderworpen aan dit regime en vonden het volgens tante Els zelf ook een geweldige vondst. Enthousiast geworden door dit grootstedelijke voorbeeld wees mijn moeder een trommeltje aan waarin we voortaan ‘al ons snoep’ mochten deponeren. Niet alleen die paar koekjes die we doordeweek thuis kregen verdwenen in die trommel, maar ook de tractaties die op school werden uitgedeeld en de ulevellen die we een enkele keer kregen toegestopt door onze hoogbejaarde buurvrouw als we haar de krant brachten.
Deze trommel, die strategisch in het zicht maar buiten ons bereik werd neergezet in een kast in de woonkamer, vormde voor ons een ware Tantaluskwelling. De hele week dacht ik koortsachtig na over wat ik zou kiezen als het eindelijk weer zaterdag was. Qua totaalconsumptie gingen we er met de introductie van de zoetedag trouwens op achteruit, want het was nu ook weer niet de bedoeling dat we die trommel op zaterdag zomaar leeg zouden eten. Dan zouden we, gewend als we waren aan een suikerloos bestaan, misselijk kunnen worden. Zo werd snoep dankzij zoetedag een nog grotere obsessie waar de hele week om leek te draaien.
Met mijn zakgeld, dat een schamel kwartje per week bedroeg, kocht ik bij de sigarenboer op weg naar school een schuimblok, een zakje zwartwit, een chocolollie of een dropsleutel. Die kostten allemaal een dubbeltje per stuk en het was moeilijk kiezen. De sigarenboer was geen kindervriend en zijn geduld werd tot het uiterste beproefd door ons eindeloze dralen voor de stopflessen in zijn krap bemeten zaakje. Uiteindelijk keek hij zo woest als we met z’n drieen binnenschuifelden om gezamenlijk een kwartje te besteden dat we niet langer naarbinnen durfden en waren aangewezen op andere dealers.
Ook toen zoetedag na enige tijd weer werd afgeschaft, bleef ik geobsedeerd door de gedachte aan snoep. Dat bleef zo toen ik naar de middelbare school ging. Hoewel ik daar ook de genoegens van bessen-jus en pisang-ambon ontdekte, en van de Marlboro’s gaandeweg overstapte op pakjes Drum, bleef snoep mijn belangrijkste verslaving. Ik keek dan ook verwachtingsvol uit naar het moment waarop ik het huis uit ging en eindelijk ongestraft kon gaan inkopen. Het kastje dat ik in mijn eerste studentenkamer voor mijn voorraad gebruikte, stond algauw bekend als ‘Katja’s kastje’ en heeft tot op de dag van vandaag een mythische status onder oud-studiegenoten.
Tot mijn schaamte moet ik bekennen dat er dertig jaar na de introductie van zoetedag bar weinig is veranderd. Alleen strikte discipline behoedt mij ervoor de godganse dag door te snoepen. En zelfs die discipline is betrekkelijk, want ik vrees dat ik voor een veertiger beschamende hoeveelheden snoep naarbinnen werk. Mijn eigen kinderen vormen een geweldige dekmantel voor het in stand houden van een flinke voorraad waarvan ik zelf verreweg het grootste deel opeet.
Met roken ben ik al jaren gestopt en ook alcohol vormt geen enkele verleiding voor me. Mijn voedingspatroon is buitengewoon verantwoord, met weinig vlees, verantwoorde vis, roggebrood, linzen en sla uit eigen tuin. Maar nooit is het me gelukt af te komen van mijn snoepverslaving. Nog steeds kan ik overvallen worden door een intens verlangen naar kaneelstokjes, mintnopjes, trekdrop, salmiaklolly’s, spekjes of bananenschuimpjes. Misschien moet ik een voorbeeld nemen aan mijn oma, die drieennegentig werd op een dieet van witte wijn, zwarte thee en bonbons. Elke keer als ik naar de kast loop om een greep uit mijn voorraad te doen, hoor ik haar opgewekt zeggen: ‘Zo, even een zoeterdje,’ en dan vind ik weer dat ik het volkomen verdiend heb.
Katja de Bruin