Tijdens de jaarlijkse grote voorjaarsschoonmaak van het redactie-archief stuitte TM op een beduimeld, muf ruikend stuk papier. Aanvankelijk dacht hij dat het een inzending van Harry Mulisch betrof voor de kerstprijsvraag van 1947, maar bij nadere inspectie bleek het om een tot nog toe onbekende Bijbeltekst te gaan. En u kunt over TM zeggen wat u wilt, maar zijn talen spreekt hij. Zijn vertaling van de origineel in het Latijn geschreven passage geeft een nieuw inzicht in een van de laatste ogenblikken in het leven van Jezus, vlak voor hij zich ogenschijnlijk vrijwillig liet kruisigen voor de zonden van alle mensen, en zal de christelijke kerk op zijn grondvesten doen schudden.
Tijdens het eten stond hij plotseling op en beende de kamer uit. Hij liep door een smalle, met kaarsen verlichte gang, sloeg aan het einde linksaf en ging een kleine donkere kamer binnen, die, afgezien van een zware eikenhouten tafel en een kruk, leeg was. Hij deed de deur achter zich dicht en ging aan de tafel zitten. ‘Pa?’ begon hij aarzelend. Een zware stem, die uit het niets leek te komen, reageerde: ‘Ja jongen?’ Toch leek dit hem geenszins te verbazen, hoewel er in de lege kamer geen sprake kon zijn van aanwezige communicatieapparatuur. Let wel, we schrijven zo rond 30 na Christus, dus een telefoon of walkietalkie zou de jongen waarschijnlijk nog meer van zijn stuk gebracht hebben dan een gesprek met zijn vader in een lege kamer.
‘Pa, ik heb er nog even over nagedacht en ik doe het niet.’
‘Je doet wat niet?’
‘Die hele kruisiging, dat sterven voor de zonden van de mensen, van mij hoeft het niet.’
‘Jezus Christus, we hebben het hier al zo vaak over gehad, je gaat gewoon aan dat kruis hangen en je zult sterven, voor de zonden van alle mensen op aarde.’
De jongen wist dat als zijn vader hem ook met zijn tweede naam aansprak het foute boel was. Toch hield hij voet bij stuk, veel had hij immers niet te verliezen.
‘Je kunt me niet dwingen.’
‘O nee?’
Op dat moment hief de jongen zijn linkerhand op en sloeg zichzelf keihard in zijn zak. Hij kromp ineen van de pijn.
‘Wat dacht je daarvan dan?’
‘Heb je nooit gehoord van vrije wil?’ kreunde de jongen met tranende ogen.
‘Vrije wil bestaat uitsluitend bij mijn wil, dus als ik iets niet wil, bestaat vrije wil niet, behalve voor mij dan. En daar heb je het maar mee te doen.’
‘Ja godver pap, ik wil nog zo veel. De jongens gaan volgende week lekker een paar dagen vissen, Maria is bijna jarig en ik heb gister aan Jozef beloofd bij te springen in de zaak en een grote bestelling tuinmeubels te maken, met de lente zo voor de deur.’
‘En toch moet het gebeuren. Het kan niet doorgaan zoals het nu gaat, al die homo’s en Joden die hun reet afvegen met mij en mijn tien geboden. En dan heb ik het nog niet eens over die ketters van Romeinen, die zelfs nog nooit van mij gehoord hebben. Hoe moeilijk kan het nu zijn om tien allerminst onredelijke regeltjes na te leven? Er moet een voorbeeld gesteld worden Jezus. Je zou je vereerd moeten voelen.’
‘Maar wat heeft het voor zin?’ De jongen klonk nu wanhopig. ‘Het is niet alsof mijn dood ook maar iets uitmaakt. Over tweeduizend jaar gelooft er bijna niemand meer in ons en degenen die dat nog wel doen vergrijpen zich aan kinderen en gebruiken uw naam om zichzelf te verrijken. Moet ik voor zulke zonden sterven? De mensen staan elkaar naar het leven, maken elkaar dood in onze naam en daarom moet ik sterven? Kunnen ze niet gewoon verantwoording dragen voor hun eigen zonden? Als ik nou gewoon blijf leven en als een onbekende oude man sterf, blijft de mensheid dan niet een hoop leed bespaard?’
‘Nu moet je godverdedomme even heel goed luisteren jongen!’ De stem klonk dreigend. ‘Jij vertelt aan iedereen die het maar wil horen dat je mijn zoon bent, doet interessant door op feestjes over water te lopen en dit water vervolgens in wijn te veranderen, maar als het erop aankomt wil meneer ‘als een onbekende oude man sterven’. Dat had je wel wat eerder mogen bedenken dan. Bovendien, zou je het niet leuk vinden om eens een tijdje bij mij te komen wonen? Je zit nu al zo lang bij je moeder.’
‘Ja dat wil ik ook wel, maar ik zie gewoon niet in waarom het per se nú moet.’
‘Nee, het is een groots gebaar als jij op je achtenzeventigste, als je toch al met een been in het graf staat, sterft voor de zonden van alle mensen. Daar zullen ze van onder de indruk zijn. Maar het is al goed, we doen het niet. Laat maar, ik zoek wel iemand anders. Iemand met wat meer ballen.’
Stil zat de jongen achter de tafel. Hij keek opgelucht. Hij had zijn zin gekregen. Maar toen, uit het niets, leek het of een boze geest het lichaam van de jongen in bezit nam. Hij richtte zich op, sprong op de tafel, liet zijn broek zakken en begon als een bezetene te krijsen en wild met zijn armen door de lucht te maaien. Zijn ogen rolden in hun kassen en hij trok flinke plukken haar uit zijn hoofd. Terwijl hij in het rond sprong, waarbij zijn tamelijk forse penis wild op en neer danste en hij afwisselend hoge gillen slaakte en daarna weer laag gegrom liet horen, waarbij hij ineendook als een in het nauw gedreven hond, liet hij alles lopen. Zijn zwaaiende geslacht deed zijn pis in het rond sproeien, alsof de kamer water gegeven moest worden, en er droop dunne stront langs zijn benen omlaag.
Even plotseling als de waanzin begonnen was hield deze op. Hij ging, zwaar nahijgend, weer op het bankje zitten, dat drijfnat was van zijn eigen urine.
‘Zo kan het natuurlijk ook,’ zei de stem. Weer ijzig kalm, alsof er niets gebeurd was. ‘Altijd. Op ieder moment. Sta je te praten met de dochter van de visboer?’ – de jongen maakte met zijn rechterarm een slaande beweging in de lucht – ‘Kom je op straat Romeinen tegen?’ – de jongen ging staan, waarbij hij zijn knieën keihard tegen de tafelrand stootte, klakte zijn hakken tegen elkaar en stak zijn rechterarm gestrekt in een hoek van ongeveer dertig graden in de lucht – ‘Al denk ik dat ze die grap nog niet helemaal begrijpen.’
De jongen leek zich gewonnen te geven. Hij wist niets meer te zeggen. Hulpeloos begroef hij zijn hoofd in zijn armen. Dat hij zo ook zijn hoofd en armen onder zijn eigen stront smeerde, die nog op het tafelblad zat, scheen hem niet uit te maken. ‘Nou kom op man, verman je een beetje, fris jezelf even wat op en ga weer terug naar je vrienden. Ze zullen zich wel afvragen waar je blijft,’ klonk de stem, door het zachte gesnik van de jongen heen.