Onlangs publiceerde ik een boek met korte verhalen waarin veel zonderlinge mensen figureren. Daarop kreeg ik in de regel heel aardige reacties, maar er werd mij ook best vaak gevraagd of ik het allemaal zelf had meegemaakt. Ik legde dan keer op keer uit dat ik nooit in een vis was veranderd en ook nooit zelfmoord had gepleegd.

Dat gebeurt namelijk in mijn boek. Een dwerg (onzeker over in welke mate dit woord is toegestaan, maar vooruit) verandert in een heilbot en een schrijver van matige romans springt van een dak.

Ik was nooit een dwerg.

Ik was nooit een schrijver van matige romans (ook al zijn er mensen die mij een glansrijke toekomst voorspellen).

Tijdens een literaire bijeenkomst die schandelijk genoeg alweer in Amsterdam plaatsvond sprak ik met een jonge vrouw die op het punt staat te debuteren… Bij nader inzien was ze geen jonge vrouw maar een homoseksuele man uit mijn geboortejaar die er gewoon wat jeugdige opvattingen op nahield. Nee, hij was niet zwart, want dan zou ik hier niet over hem schrijven. Als hij zwart was geweest had hij dat alleen zelf mogen doen. Ik heb een ontheffing, want hij is wit en hij is ook nog eens homo. Dus kan ik me echt best behoorlijk in hem verplaatsen. Hij woont zelfs bij mij in de straat. Ik kom hem vaak tegen als we onze imaginaire honden uitlaten.

Hij vond dus dat het de waarachtigheid van de verhalen niet ten goede kwam als ik niet vanuit eigen ervaring schreef. En waarom schreef ik als zelfverklaarde homoseksueel over een heteroseksuele man?

Ik verdedigde me door te zeggen dat ik mijn heteroseksuele personage behoorlijk aan de rand van de seksuele afgrond bracht in mijn boek. Nou, die man die we voor het gemak maar even Jeroen noemen, wilde wel graag weten hoe dicht ik hem die afgrond dan liet naderen.

Hij eindigt in een luier op de bank naast een Marokkaanse man die ook een luier draagt en dan bevoelen ze elkaars geslachtsdeel.

Jeroen vond dat echt iets voor een hetero, om dat al een afgrond te noemen. Ik benadrukte nog eens homo te zijn, maar om de één of andere reden willen mensen dat in mijn geval maar nooit geloven. Daarom sprak hij dat ‘zelfverklaard’ ook met zoveel nadruk uit.

Volgens Jeroen had ik nooit over die twee mannen mogen schrijven. Nou ja, het had wel gemogen, maar dan had ik wel zelf naast een beluierde man moeten zitten, dan had ik wel zelf de in een plastic broekje verpakte erectie van die andere man, bij wijze van literaire voorstudie, flink moeten palperen. Anders ontbreekt aan de beschrijving elke waarachtigheid.

Dat kan niet kloppen, zei ik, want ik ken op z’n minst twee mensen die denken dat ik die man in de luier niet heb verzonnen, dat ik uit eigen ervaring heb geschreven.

Jeroen schudde toen zijn hoofd en zei dat ik mezelf voor de gek hield.

En toen viel de term voor het eerst: door van die andere man ook nog een Marokkaan te maken deed ik aan culturele toe-eigening. Nu heb ik alleen de mavo, dus u begrijpt, literaire ombudsman, dat ik niet zo snel raad wist met die term. Maar gelukkig was mijn buurtgenoot, die beslist geen zwarte jonge vrouw is die binnenkort debuteert, een behendige uitlegger. Ik begreep het. Nee, culturele toe-eigening, daar moesten we maar eens tegen zijn.

Maar ja, daar zat ik dan, als schrijver van een verhalenbundel waarin maar één Marokkaan voorkomt, en die laat ik dan ook nog in een luier poepen, waarin een klein mens voorkomt die ik consequent dwerg noem en waarin vrijwel alle vrouwen uiterst gemeen zijn. Ineens was ik een misogyne kleinemensenhater met een Marokkanenprobleem. Zo had ik mezelf echt nooit gezien.

Hoe kon ik toch denken dat ik wel even kon beschrijven hoe het voor een Marokkaanse man voelt om in een luier te poepen? Dat moet voor die man toch een heel andere ervaring zijn dan voor mij, een witte man van middelbare leeftijd die zelf ook nog nooit in een luier heeft gepoept (nou ja, daar begin jaren zeventig toch al mee opgehouden was).

U begrijpt dat ik het even te kwaad kreeg, zeker toen ik het weekend de krant opensloeg en daarin een artikel aantrof van een nadrukkelijk niet-Amsterdamse auteur die in zijn romans graag historische figuren cultureel wat naderbij approprieert. ‘Een schrijver die schrijft over zijn eigen schrijverschap toont eenvoudigweg een gebrek aan creativiteit en vooral een onvermogen om zich in een ander te verplaatsen,’ las ik. En dat schrijven over het schrijverschap, dat werd het meest gedaan door een bepaald type: ‘ze hebben een vergelijkbare achtergrond – wit, Amsterdams, hoogopgeleid, bevoorrecht milieu – en dat is te merken aan hun werk.’ Nu heb ik dus gelukkig alleen de mavo en bracht ik vroeger lege flessen naar de supermarkt om een pak shag te kunnen kopen, maar ik voelde me toch behoorlijk aangesproken. Want wat is het geval? Dat verhaal over die luierman gaat over een schrijver. Niet over mij, nee, ben je gek, ik heb geen zoon, ik ben niet getrouwd en zoals gezegd heb ik vooralsnog geen middelmatige roman geschreven, maar toch. Een schrijver kiezen als hoofdpersoon bleek dus uiterst armoedig. En ik beschikte ook niet over voldoende inlevingsvermogen. Ik kon me niet in de ander verplaatsen, vandaar dat ik me zo schofterige gedragen had jegens de kleine man, de Marokkaan, nagenoeg alle vrouwen, en niet te vergeten de man die ik zichzelf harteloos dood liet roken. Hoe kon ik.

Bij het uitlaten van de imaginaire hond had ik het artikeltje in mijn binnenzak, in de hoop dat ik Jeroen tegen zou komen, de homoseksuele generatiegenoot die echt geen binnenkort debuterende zwarte schrijfster is. Ja, daar stond hij, aan de overkant, naar een lantaarnpaal te kijken waar ogenschijnlijk niets aan te zien viel. Ik liet hem het stuk lezen.

‘Dit komt niet meer goed,’ zei hij, ‘zo kan je niet verder.’ Hij had mijn boek intussen gelezen en was er erg van geschrokken. ‘Als ik jou was zou ik de hele oplage laten vernietigen. Je kunt altijd nog opnieuw beginnen. Nu je je lesje hebt geleerd kun je aan het echte werk beginnen. Waarom niet meteen een roman?’ Ik dacht aan een onderwerp. Een vergeten keizer? Een boek over Hadrianus? Over een homoseksuele piraat? Of moest ik eerst weg uit Amsterdam, avonturen beleven en daar meeslepend over schrijver?

U begrijpt mijn vraag, literaire ombudsman, hoe te kiezen uit die onverenigbare posities? Je wil toch gelezen worden en niet kiezen staat gelijk aan ten onder gaan. Of niet? Welke keus is de juiste? Hoe schrijf ik rechtschapen, met respect voor de ander en stoot ik niemand nodeloos voor het hoofd? Ik zie uit naar uw antwoord.

Met vriendelijke groet,

JvK

Archief