Het leven van een schrijver bestaat niet alleen uit glamour, uit het ophalen van geldprijzen van 50.000 euro, het geïnterviewd worden op tv of radio, het in ontvangst nemen van beurzen en subsidies of het knuffelen met boekhandelaren die zeggen dat ze je boek goed vinden, omdat ze het nu eenmaal goed vinden. ‘En dat is mijn mening. Basta!’ Ze zeggen dat omdat je er al tienduizend keer langs bent geweest om met ze te slijmen. Het zijn altijd ontzettende imbecielen, boekhandelaren. Je hebt om boekhandelaar te worden helemaal geen opleiding nodig. Je raadt de mensen, je klánten, maar wat in het wilde weg aan, alles wat in de bestsellerlijst staat, als je maar zelf al die rotzooi niet hoeft te lezen, als je zelf überhaupt maar niet hoeft te lezen.
Maar het schrijversbestaan bestaat dus niet alleen uit gefêteerd worden en shinen en omhelsd worden door boekhandelaren, soms is het ook gewoon tot vervelens toe wachten tot die man die jóú in je jeugd heeft verkracht is overleden (waartoe collega Noort gedwongen was) of tot die broer met die verzameling kinderporno de pijp uit is gegaan (dat had collega Mutsaers bij de hand) of tot je vader dood is zodat hij je niet meer kan tegenspreken (collega Op de Beeck). Je hebt ook nog zoiets als fatsoen en een verfijnde literaire smaak.
(Ik moet opeens terugdenken aan die middag dat Eva Hoeke en Marcel van Roosmalen me thuis kwamen interviewen en alle pakken jus d’orange leegdronken. Op een gegeven moment begonnen ze ongevraagd zelfs zélf naar de ijskast te lopen. Dan schonk Marcel staand een glas in, dronk dat snel leeg, vulde het opnieuw en vervolgens gingen ze verder met het interview, waarbij ze het overigens voornamelijk over zichzelf en hun kind hadden.)
En dan heb je dus die verschrikkelijke jeugdherinneringen – an unhappy childhood is a writer’s gold mine, zeggen ze wel, maar intussen heb je die ongelukkige jeugd wel beleefd. Zoals die keer dat ik met mijn schoolklas uit de Haagse Schilderswijk naar het museum moest. Hoe oud was ik toen? Tien, hooguit elf. Ik had in elk geval nog nooit met een boekhandelaar gesproken of een boekhandel vanbinnen gezien, ik was nog onbedorven, ik stond nog open voor kunst en literatuur. Ik ging met al mijn klasgenoten, met dat hele zootje ongeregeld, naar het Gemeentemuseum. De bus werd op de heenweg half gesloopt. Maar uiteindelijk zaten we dan in het museum op de vloer – omdat we uit de Schilderswijk kwamen waren er voor ons geen stoeltjes of bankjes – en daar zaten we met zijn allen te staren naar een schilderij. Voor zover dat tenminste te zien was, want ervoor stond een vrouw. Die kwam duidelijk uit de keurige Vogelwijk; het was zo’n tuthola die bekakt sprak en ons streng aankeek en zei dat het jammer was dat wij allemaal uit de Schilderswijk kwamen. Waarom was dat zo jammer? Omdat, legde ze uit, als we nette kindertjes van een nette school in een nette buurt waren geweest, er zeker wel eentje van ons had geweten wie de schilder was geweest die dit schilderij had gemaakt.
Naast het schilderij hing een bordje en daar stond op ‘Piet Mondriaan’. Ik dacht: dat zal hem wel zijn. Maar ik durfde het niet te zeggen. Ik dacht: dat zal wel te makkelijk zijn, dat zal wel niet mogen, dat je dan zegt wie het is. Dan telt het vast niet, want het staat al op het bordje.
Ik heb er altijd spijt van gehad dat ik het niet heb gezegd, dan had ik het vooroordeel van die vrouw over Schilderswijkkindjes kunnen wegnemen. Ik was tien, hooguit elf, maar ik hád het moeten zeggen.
Dit is dus duidelijk weer een voorbeeld van hoe je in Nederland wordt gediscrimineerd enkel en alleen omdat je in de Schilderswijk bent geboren.
De volgende keer vertel ik over mijn bezoek aan Renate Dorrestein, maar nu kan ik al zeggen dat ik haar oude schrijfmachine (nee, geen computer, echt nog zo’n aftands apparaat, een roestige Continental, het ding stond op een wankel krukje in de woonkamer, vlak bij de keuken) probeerde te stelen, maar hoe ze erin slaagde me op de drempel – ik stond al bijna buiten – te tackelen en de schrijfmachine weer van me af te pakken. En dat met dat verzwakte lichaam van haar! ‘Schenk woorden en blijf!’ riep ik nog door de brievenbus, want de deur had ze al, met die verroeste schat in haar armen, met onverwacht veel kracht dichtgesmeten.
AS