Boven mijn bed hangt een foto van Susan Sontag. Het is een mooi plaatje van een mooi vrouwtje en fijn om naar te kijken, maar het hangt daar natuurlijk vooral zodat mijn bezoek kan zien dat ik een goede intellectueel ben. Uit angst dat ik ooit werkelijk belezen visite krijg en hopend op wat sappige, sapphische inhoud las ik de dagboeken van Sontag. Ik kwam tot de conclusie dat het misschien tijd wordt voor een ander icoon boven mijn hoofd.
Sontag is een knuffeldenker; boegbeeld van het vrouwelijk intellect en idool van slimme meisjes over de hele wereld (en een paar minder slimme meisjes zoals Elsbeth Etty). Sinds haar dood hangt ze niet alleen boven het bed van menig literatuurstudent, maar verschijnt ze ook steeds vaker op koffiemokken, zonnekleppen en T-shirts van modepopjes die een dagje geek-chique doen (ensemble van transparante Ray-Ban, ribbroek en potlood achter het oor). Ze is vergeten op de lijst van ‘Stuff white people like’ maar hoort daar eigenlijk op een hoge positie ergens tussen The New York Times, de biologische markt en het hebben van zwarte vrienden. Hoe ze daar terecht gekomen is moge duidelijk zijn: Susan was slimmer dan jij en je komende tien generaties nazaten ooit zullen zijn, ze had meer haar dan jij ooit zult hebben (plus zo’n grijs Mr. Sheffield lokje!) en ze deed het met Annie Leibovic die meer celebs kende dan jij ooit vrienden zult hebben.
Een ideaal idool al met al, iemand om je aan op trekken, iemand die je nooit zult evenaren. Daarvan was Sontag zich natuurlijk ook terdege bewust, getuige alleen al die prachtige hooghartige beelden van haar. Wie zich overigens toch nog mocht willen proberen te meten aan Sontag kan ik teleurstellen: te laat. In de dagboeken lezen we dat ze zo rond haar twaalfde al naar Berkeley vertrekt om te beginnen aan haar vijf doctoraten. Als een voorbeeldig Barleaus kind dompelt de jonge Sontag zich onder in Gide, Mann, Rimbaud, Pushkin en Dante en luistert ze, wanneer ze niet leest, naar Mozart, Mozart, nog meer Mozart en een beetje Bach. ‘Ik wil schrijven,’ schrijft ze, ‘Ik wil in een intellectuele atmosfeer leven.’ Daarin slaagt ze wonderwel. In hysterische overpeinzingen vindt ze zichzelf uit. Woord voor woord construeert ze de Ubermensch Sontag. In strenge, nette rijtjes somt ze op wat ze vindt dat ze moet vinden, voelen en vooral: lezen. Waar ze de tijd vandaan haalt om zich zeven keer door De Goddelijke Komedie heen te worstelen is een raadsel aangezien ze zich ook nog bezig houdt met het hebben van heel veel lesbische seks, met heel veel naamloze vrouwen.
Ruimte creëert ze waarschijnlijk door tegelijkertijd te neuken en naar Shostakovich te luisteren: ‘Seks met muziek! Zo intellectueel!’ en door de belevingswereld van al die naamloze vrouwen, en van ieder ander overigens ook, volledig ondergeschikt te maken aan haar verbluffende, in negentiende-eeuwse lyriek verpakte egocentrisme. Gelijk heeft ze natuurlijk, want wie heeft de ander nodig met een geest als die van Sontag. Één dingetje waar in de militaristische ontwikkeling van haar meesterbrein geen plaats voor lijkt is een grapje. En, zo zou je kunnen stellen, als je al excelleert, veel seks hebt en de hele dag barokke requiems aanhoort, wat zou je dan nog lachen? Voor de matig begaafde bewonderaar met een minder gepolijst leven is het echter op zijn minst teleurstellend om te ontdekken dat je idool zo fascistisch serieus is dat je er kramp in je anus van krijgt.
Het lachen moet je dan ook zelf maar doen. Het is niet moeilijk. Je hoeft maar naar het plaatje te kijken wat daar zo lang in alle vanzelfsprekendheid aan je muur heeft gehangen en plotseling zien wat er echt te zien valt: een glanzende, nauwkeurig ontworpen denkmachine, een proto-filosoof. Bijna elke afbeelding van Sontag is perfect reduceerbaar tot abstract gezeefdrukt icoon. Alsof ze wist dat ze op den duur als Che of Obama op posters terecht zou komen. Ongetwijfeld krijgt ze gelijk. De oppervlakkige aanbidder zou ik dan ook willen aanraden om, net als de eigenaren van Che-gadets, fijn te genieten van je mooie plaatje en dat gratis beetje identiteit dat je erbij krijgt en vooral niet teveel te interesseren voor wat voor een persoon jouw held eigenlijk was.
Voor mij is het te laat. Susan gaat. Over het vergeelde stukje behang komt een foto van een ander verlicht lesbische denker, mijn favoriete dakloze Herma, die er naar mijn smaak een leefbaarder motto op nahoudt: ‘Schat, het leven neemt je in de kont, dus jij moet het leven in de kont nemen.’ En hoewel Herma er hepatitis aan over heeft gehouden gelooft ze er nog steeds heilig in.
NP