Het aanhoudende lenteweer had in mij die mysterieuze daadkracht opgeroepen, die zelfs de grootste sloddervossen ertoe brengt om het huis aan kant te maken. Ik had mijn zinnen op de keuken gezet, wiens uitpuilende werkbladen ik met onvermoede kracht attaqueerde, waardoor ik nu niet alleen paradijselijk veel werkruimte heb, maar ook bijzonder volle keukenkastjes. Ik was net doende een stofdoek uit te kloppen, toen de bel ging.

In het halletje nam ik de brommende telefoon van de haak, en vroeg, met welke bezoeker ik het genoegen had. Ik ontwaarde uit de gebruikelijke ruis alleen een muisachtig jammeren, alsof een van de hortensia’s bij de voordeur tot leven was gekomen en door een voorbijganger onnodig geschoffeerd. Ik besloot barmhartig te zijn, en de plant met een ferme druk op de knop toegang tot het pand te verschaffen.

In het trappenhuis hoorde ik het sloffen van kleine voetjes, afgewisseld met datzelfde deftige gejeremieer en af en toe een flink ophalen van de neus. Met groeiende spanning hield ik het trapgat in de gaten, net als de kat die naast me op de drempel was verschenen. Na enige tijd kwamen de slofjes dichterbij, en toen ontwaarde ik eerst een in een elegant handschoentje gestoken handje op de trapleuning, en snel daarna een compacte bos grijs haar. Pas toen daar een frêle, maar onberispelijk geklede gestalte achteraan kwam, zag ik wie ik op visite had: een ontroostbare Louise Gunning.

Op de overloop versnelde haar pas, en bij de deur gekomen vloog ze op een bedeesd drafje tegen me aan. Ik sloeg mijn armen maar om haar heen. Ik voelde de schouder van mijn werkshirt nat worden van haar tranen. “Kom binnen,” zei ik. “Ik heb de keuken opgeruimd. Uren bezig geweest. Wil je koffie?” Als er een geëmotioneerde dierbare mijn huis binnen komt, voel ik me altijd wat onthand. Je staat immers voor een lastig dilemma: gaan we op de bank zitten en uitgebreid over de onderhavige situatie praten, of ben ik ingeschakeld als comic relief en moet ik het juist over andere dingen hebben? Ik wilde net mijn nieuw verworven ets uit de kast pakken, ik weet dat Louise van kunst houdt, toen haar zachte snikken overging in een gierende uithaal.

“Ik meende het niet Daan, wat ik allemaal zei.” Ik vroeg wat ze precies bedoelde. “Op het lustrum. Wat ik allemaal zei over PC. Dat jullie achterhaald zijn, vergane glorie. Het was bedoeld als een grapje. Ik wilde jullie toespreken op de toon die jullie zelf voor anderen gebruiken. Het was een stijlfiguur! Hans zei ook dat het een goed idee was.” Zacht over haar schokschouderende rug aaiend legde ik uit dat wij dat er allemaal heus uit hadden gehaald, dat stijlfiguren een PC-redacteur niet vreemd zijn. Niet zelden, vertelde ik, zijn hele stukken in het blad volkomen fictief, maar brengen ze een onderliggende, verzwegen boodschap over. “Ja dat dacht ik dus ook,” bracht ze hortend uit, “maar ik weet gewoon niet meer of de dingen die ik zeg wel overkomen zoals ze bedoeld zijn. Ik heb het gevoel dat alles wat ik zeg, verkeerd wordt uitgelegd, en dat elke poging die ik doe om dat op te lossen mijn situatie alleen nog maar penibeler maakt.” Ik knikte begrijpend. “Nu las ik in de krant dat zelfs mijn regenjas niet deugt. Wat is er verdomme verkeerd aan een regenjas?” Na de krachtterm sloeg Louise haar hand voor haar mond. “Foei Louise!” riep ze uit. “Hou het debat beschaafd.” Ik lachte, en zei dat ze alles mocht zeggen in mijn huis. “Kankerkrakers!” zei ik droog. Voor het eerst blonk er iets in haar ogen, en maakte haar droevige grimas plaats voor een flauw lachje. “Ik wist dat het een goed idee was om hierheen te komen.” “Je weet dat je altijd bij mij terecht kan,” antwoordde ik.

“Ik ben ook helemaal geen autoritair despoot. Ik ben steeds bereid geweest het gesprek aan te gaan. De Volkskrant schreef in een stuk dat ik een maand geleden nog had gezegd met de studenten en docenten in gesprek te willen, en vervolgens toch de ME op ze af heb gestuurd. Maar zo is het niet gegaan! In die maand heb ik bijna elke dag vruchteloze gesprekken gevoerd met wispelturige bedilals uit het Maagdenhuis, die dan weer dit en dan weer dat wilden. En over elke handreiking die ik deed werd door hen uitvoerig in de media gemekkerd op een manier die inderdaad doet lijken alsof ik een soort dictatoriale tang ben.” Luid huilend zeeg ze weer ineen. “En nu, nu ben ik afgetreden, en nu zal je zien dat het nog steeds niet goed is. Ik zei dat ze naar Den Haag moesten, omdat ze alleen maar problemen aankaarten die landelijk of zelfs mondiaal zijn, niet alleen die van de UvA. Was niet goed. Het lijkt wel alsof er voor deze studenten buiten de UvA geen wereld bestaat. Als ik zeg dat er geen inhoudelijke tegenargumenten worden gegeven voor de fusie met de HvA dan redeneer ik teveel als een wetenschapper. Maar ik moet weg omdat ik teveel een manager ben. Wat is het nou? Ik snap niets meer van deze wereld.”

“Louise, ik snap het ook allemaal niet meer,” zei ik sussend. “Wat ik wel snap is dat jij en ik wel een borrel kunnen gebruiken.” Uit mijn geheel opnieuw gecategoriseerde koelkast haalde ik een flesje wit. Ik schonk twee iets te grote glazen in. Louise grinnikte. “Laat ik dan maar leven als een manager ook,” zei ze al vrolijker. We proostten. “Ik ga lekker achterover leunen en kijken hoe het hen vergaat. Dan zullen ze nog wel eens zien wie er hier niet kan besturen.”

Archief