Bang voor zigeuners ben ik nooit geweest. Misschien die ene keer dat ik halverwege een fietstocht op de Veluwe een nacht doorbracht op een camping die bleek te bestaan uit een woonwagenkamp en een hondenuitlaatveldje, waar ik voor tien euro mijn tent op mocht zetten. ’s Nachts sliep ik met de tenthamer in mijn slaapzak. Maar er is niet met zekerheid te zeggen dat dat ook echt zigeuners waren, het konden ook gewoon asocialen zijn.Laatst vond ik mij gedwongen bij de laatste avond van de Flamenco Biënnale te zijn. Flamenco, ‘de kunst, de schreeuw, van het Andalusische volk en de zigeuners’. Ondanks deze woorden in het programmaboekje kwam ik met ijzeren zenuwen aan bij de concertzaal. Ik voelde me veilig achter de voor veel zigeuners onneembare barrière van de kassa met zijn prijzige kaartjes.
Vanavond zou Moraíto Chico spelen, de Spaanse flamencogitarist, op 11-jarige leeftijd gedebuteerd op het Jerez-festival, waar hij meteen de gitaar van Manolo Sanlúcar won. Dat stond tenminste op de cd’s van hem die klaarlagen, en op iemand als ik die opgegroeid is in een wereld waarin er hoogstens hammen gewonnen konden worden op braderieën, maakte dat wel indruk.
Terwijl ik voor de deuren stond te wachten, omringd door mensen die naar biënnales gaan, gonsde het door de menigte dat Moraíto zelf niet zou verschijnen. ‘Gezondheidsredenen’ werd er gezegd, met de intonatie van mensen die weten dat die zigeuners allemaal wel hun eigen gezondheidsredenen hebben. Maar gelukkig hoefde niemand zijn spullen weer uit de (onbewaakte!) garderobe te halen, omdat zijn zoon, toevallig ook stergitarist, bereid was gevonden voor hem in te vallen. Zulk onverbloemd nepotisme zou in elke andere muziekscène tot heibel leiden, maar voor de flamencoliefhebbers om mij heen was dit een teken van het sterke bloed van de zigeuners, dat in al die eeuwen onversaagd is gebleven. Elk volk zo zijn tradities zeg maar, en als nepotisme daar één van is, à la.
Maar het mag gezegd worden, zijn zoon, die verrassend genoeg niet Moraíto heette maar Diego, was een sterke gitarist. Kwam hij eerst op in zijn eentje, met niets dan zijn gitaar, al gauw kwamen ook zijn medegitanos het podium op. Eerst twee, toen nog een, zelfs nog een danser erbij en iemand die vooral op een stoel zat. Het werd meteen weer eens duidelijk hoe gezellig ze het met elkaar hadden. Geen aanleiding was te min om van instrument te wisselen, in samenzang uit te barsten, of een mooi verhaal te vertellen. Zelfs de oude Moraíto werd nog live gebeld op het podium, alleen was hij grotendeels onverstaanbaar door zijn door eeuwen leed en afzien geteisterde stem. Ondertussen werd het publiek, waar toe ik zoveel mogelijk afstand probeerde te bewaren, opgezweept door de flamenco-muziek. Rustig mogen blijven zitten is er natuurlijk nooit bij. Men zegt dan wel dat Nederlanders het woord ‘gezelligheid’ hebben uitgevonden, maar die zigeuners steken ons zeker naar de kroon. Mijn afkeuring van deze situatie liet ik blijken door strak te blijven zitten, slechts zacht te klappen en vooral niet met de muziek mee te bewegen. Dit was sowieso ook erg moeilijk door de gebruikte afwijkende maatsoorten, waardoor al ik al veel enthousiaste huisvaders naast mij op de stoeltjes de fout in had zien gaan. Ook stonden ze erop na elke geslaagde uithaal op de gitaar van Diego ‘Olé’ te roepen, waarop ik alleen maar afkeurend kon snuiven. Het was hier Pamplona niet.
Door mijn cynisme vloog de tijd, en we waren al bij de toegift aanbelandt toen de oudste van de zangers op het podium besloot een muzikaal vraag-en-antwoord te doen met het publiek. Vastbesloten als ik was deed ik hier natuurlijk niet aan mee. Het was mij ook onmogelijk, aangezien er in het Caló werd gezongen, een taal die ondanks zijn ferme basis in de Spaanse taal door de vele Andalusische en Roma-leenwoorden onbegrijpelijk is. De rest van het publiek leek hier echter geen last van te hebben. Op de meest onverstaanbare keelklanken reageerden ze instemmend of afkeurend, of riepen zelfs woorden terug die ik tijdens mijn leven in toch een van de meest multiculturele steden van Nederland nooit gehoord had. Toen pas begonnen mij de snorretjes op te vallen, de donkere ogen, de goedkope eau-de-cologne van mijn medebezoekers. Dat waren geen huisvaders! En ik zat er middenin, blakend in afkeer van hun muziek. Nog nooit ben ik bang geweest voor zigeuners, maar die avond klapte ik harder voor flamenco-muziek dan ik ooit heb gedaan.