Dat voetbal en haat goed samengaan is een cliché van jewelste. Een vaak onderbelicht aspect van deze uitspraak is echter dat voetbal, als een van de weinige onder de schismerende sociale verschijnselen, dusdanig met haat is vervlochten dat het kansen op verbroedering biedt. Stel u bent voetballiefhebber, en u treft het ongenoegen per ongeluk een gesprek aan te knopen met een militante voetbalhater (n.b. dus niet het lijdzame soort, daar heb ik oprecht mee te doen). Beeldt u zich dan in dat het gesprek over het Duitse nationale elftal gaat. U zult zien dat u met de voetbalhater meer haat gemeen heeft dan u kon vermoeden.
Zelf heb ik eigenlijk niet snel een hekel aan een compleet elftal, zelfs niet aan de Duitsers. Als ik een ergernis voel opkomen over de onmiskenbare kwaliteit van hun spel verzink ik in eindeloze mijmeringen over de wonderbaarlijke uiterlijke transformatie van Mesut Özil van een typische Turk naar een typische Duitser, of over de onontkoombare etymologische implicaties van de achternaam Schweinsteiger, en wat een interessant figuur de napoleontische voorvader van der Bastian geweest moet zijn om dit eponiem te verdienen.
Des te meer heb ik een hekel aan individuele spelers. Mark van Bommel heeft er duidelijk zijn best voor moeten doen. Die heb ik, niet in de laatste plaats vanwege de gelijkenis met een meisje dat ik ken, altijd sympathiek gevonden. Toen keek ik eens een wedstrijd van PSV en was het snel gedaan met de sympathie. Lex Immers heeft er misschien niet zozeer om gevraagd, want je hebt niet in de hand of je als een lelijke klootzak wordt geboren, maar die heb ik in de kolommen van dit blad al zo vaak een onverhoedse tackel toegediend dat ik hem nu maar in zijn beide hersencellen laat gaarkoken. Over die blinkende rat van een Ronaldo is ook al het zinnige al gezegd.
Ieder WK, als mijn vizier zich weer uitbreidt van alleen Ajax naar de hele wereld, is er een speler waar ik mijn haat in het bijzonder op kanaliseer, en die status wordt door mijn brein werkelijk met absolute willekeur toegekend. In 2010 was de kop van jut de Spanjaard Puyol (Iberiërs hebben altijd wel de grootste kans want daar heb ik toch echt een collectieve hekel aan), en dit toernooi is het niet Suarez, maar Ochoa. Het is een pijnlijk besef te moeten onderkennen dat ik altijd alleen succesvolle spelers haat, en de beweegredenen van mijn onderbewustzijn dus niets anders dan kinderachtige jaloezie kunnen zijn. Het zij zo, Puyol heeft stom haar en Ochoa heeft stom haar, een apenkop en hij schreeuwt te veel.
Ik ben doorgaans dol op keepers, of het nou om Maarten Stekelenburg of om Gianluigi Buffon gaat. Als jongetje al heb ik altijd smakelijk gelachen om mijn voetballende klasgenoten die mij vroegen naar mijn favoriete voetballer. Als ik steevast Edwin van der Sar antwoordde, zeiden zij vervolgens zonder uitzondering: “Dat is een keeper,” waarna de vraag herhaald werd. Zo ben ik van kindsbeen af geconditioneerd om domheid te haten met een glimlach, en moet u dit stuk dan ook, ik had hier eerder mee moeten komen dan in de zesde alinea, vooral niet te serieus opvatten.
Ochoa is een geweldige keeper maar hij is ook een lul. Wanneer hij een redding maakt, een corner weggeeft, een terugspeelbal aanneemt of een uitworp doet, schreeuwt hij heel hard. Volgens mijn vrienden schreeuwt hij in dat malle taaltje van ‘m dingen als ‘naar voren,’ maar hij kijkt er zo boos bij dat ik er op mijn beurt ook weer heel boos van word. Bovendien noemde een vooraanstaande dichteres die ik hier niet bij name noemen zal hem de knapste voetballer van het toernooi, en dat is toch echt Daley Blind, vooral omdat je ‘knap’ ook als ‘intelligent’ op kan vatten, en ik vermoed dat Ochoa thuiszorg ontvangt omdat hij niet zelf naar de wc kan. Toen hij trouwens keihard in de hoek werd gezet door achtereenvolgens Sneijder en Huntelaar, en hij eindelijk reden had om de boel eens flink bij elkaar te krijsen, heb ik hem zijn scheur niet open zien trekken. Dat brengt mij meteen bij mijn laatste punt.
Hoe ver we ook komen, let wel, bij het ter perse gaan van deze PC moesten we nog tegen Costa Rica, dit toernooi wordt het EK ’88 van mijn generatie. Ik had hier ook WK ‘74 kunnen zeggen, omdat we toch wel de finale verliezen van Duitsland, maar het grote verschil is hier dat het niet uitmaakt. De overwinning op Spanje was een vurige loutering van een verloren WK-finale en een mislukt EK, met daaronder de smeulende overblijfselen van eeuwenlange vetes en mijn persoonlijke antipathie. Om de laatste twee doelpunten heb ik niet meer gejuicht omdat ik van vreugdevolle verbijstering niet meer wist hoe dat moet. Toen kwam de wedstrijd tegen Mexico, met dat lange middenstuk waarin de hele kroeg, in de woorden van dezelfde dichteres, alvast zijn rouw voorbereidde, en dan de omslag en dan die kop van Ochoa, die gebruinde kop met die godvergeten krullen, en de gebroken blik in zijn zwarte kraaloogjes. Hij had de sterren van de hemel gekeept, en toch verloren. Ik zat ondertussen uitgerust in een café in Amsterdam. Behalve schreeuwen had ik niets gedaan, niet eens prijzenswaardig veel bier gedronken, en toch had ik gewonnen. De genadeklap kwam toen de FIFA Ochoa uitriep tot Man of the Match. Daar kreeg hij een beker voor. Die zal in het vliegtuig naar huis wel tussen zijn voeten hebben gestaan. Hij heeft het niet verdiend, deze vernedering, maar ik geniet er intens van. Ronaldo schijnt in het echt een bijzonder aardige, bescheiden jongen te zijn. Suarez is een treurige geesteszieke, die meer dan wat dan ook, professionele hulp nodig heeft. Als ik ze ooit in levende lijve ontmoet ben ik waarschijnlijk zeer vriendelijk. Maar wat is het heerlijk om ze te haten.