Literatuurgeschiedenissen zijn doorgaans niet de meest spannende boeken. Wie het werk van literatuurgeschiedschrijvers als Knuvelder of Anbeek kent weet dat diachrone documentaties van de literatuur doorgaans niet veel spannender zijn dan boeken over kruidenkunde, en in ieder geval een stuk minder spannend dan stiekem aftrekken op een openbaar toilet, om maar een voorbeeld te noemen.
Toch is het leuk af en toe eens na te denken over wat de Anbeken van de toekomst over de literatuur van nu zullen schrijven, wat er in de Nederlandse literatuurgeschiedenis 2000-2100 zal staan in het hoofdstuk over de jaren ‘10. Pessimisten zullen zeggen dat het wel eens een kort hoofdstukje zou kunnen zijn. Nu zijn de jaren ’10 natuurlijk pas net begonnen en is het onzin om nu al te veel voorspellingen te doen over wat er eventueel later over deze periode gezegd zou kunnen worden, maar waar zouden we in godsnaam zijn zonder onzin?
We hebben het lang zonder literaire stroming moeten stellen. Na de generatie Nix in de jaren ’90, waartoe debutanten van toen als Ronald Giphart en Don Duyns (kent u hem nog? Wij ook niet.) worden gerekend is het een tijdje stil gebleven. Natuurlijk waren er nieuwe schrijvers: Grunberg, Zwagerboy, u zult ze kennen, maar een coherent geheel vormden zij niet. Professoren in de literatuur, Thomas Vaessens voorop, hebben geprobeerd de literatuur van begin deze eeuw het stempel ‘post- modernistisch’ op te drukken, maar er zijn maar weinig mensen die daar ingetrapt zijn. Dat komt deels doordat het nogal vergezocht is, deels doordat men nou eenmaal niet zo snel dingen aanneemt van Limburgers. Sinds een aantal jaar echter is een tendens zichtbaar, er is een af te bakenen groep mensen die hetzelfde soort literatuur schrijft. Het begint verdomme bijna op een literaire stroming te lijken. Wie cynisch is zou deze stroming-to-be kunnen omschrijven als bestaande uit naïeve jongelingen die kutboeken schrijven, maar cynisme is in de geschiedschrijving niet wenselijk, waarmee de ongelofelijke saaiheid van literatuurgeschiedenissen ook is verklaard.
De ‘jonge schrijvers’, zoals ze genoemd worden of zichzelf noemen (zoals op de ‘jonge schrijversavond’ van Maurice Seleky) hebben vanzelfsprekend met elkaar gemeen dat ze jong zijn. Dat is alleen niet echt bijzonder, ik kan eerlijk gezegd geen nieuw ontstane stroming bedenken die bestond uit oude schrijvers. Daarnaast, er zijn wel meer jonge schrijvers geweest. Gerard Reve was 23 toen de Avonden werd gepubliceerd (hij schreef daarvoor al een dichtbundel, Terugkeer) en Willem Kloos moet nog nauwelijks schaamhaar hebben gehad toen zijn inleiding bij de gedichten van Jacques Perk, die later als manifest van de beweging van tachtig zou gelden, verscheen.
De overeenkomst tussen jonge-schrijvers-boeken als Ego Faber, Vita, Eus en Niemand in de stad is dat ze ‘semi-autobiografisch’ zijn, wat er zonder uitzondering op neerkomt dat de auteurs zichzelf als hoofdpersoon net even wat zonniger neerzetten dan in het echte leven. De hoofdpersoon in Eus heeft geen vieze wrat naast zijn neus. (op de auteursfoto is ‘ie trouwens ook weggephotoshopt.)
Zoals in elke stroming zijn er ook nu een paar randfiguren die wanhopig proberen aan te haken, opdat ze later misschien deel uit zullen maken van de geschiedenis. Zo is er het meisje uit Limburg dat met kinderlijk enthousiasme literaire avonden probeert te organiseren, het ‘broertje van’ dat in de slipstream van zijn succesvolle broer probeert een plaatsje in het literaire veld te veroveren en mijns inziens het meest schrijnende geval, het meisje, eigenlijk al de vrouw, die nauwelijks meer jong te noemen is en die zich op basis van haar verleden bij een literair studentenblad profileert als de jonge schrijver par excellence. Het begrip ‘jong’ heeft niet zozeer betrekking op haarzelf als wel op haar carrière als schrijver. Wat dat betreft is ze een extremist, haar schrijverscarrière is namelijk zo jong dat hij ook wel prenataal genoemd zou kunnen worden. Hoewel ze op de laatste twee jongeschrijversavonden acte de presénce gaf beperkte haar publicaties zich in die twee jaar tot een paar columns voor de website van een voormalig weekblad dat nu een maandblad is. Dat ze in die column uitgerekend niet uitgepraat raakt over haar schrijversbestaan maakt de situatie er niet minder schrijnend op.
Het is gevaarlijk een opkomende stroming af te schrijven voor dat ‘ie goed en wel op gang is gekomen. Bertus Aafjes wordt nog altijd meer herinnerd om zijn felle kritiek op de vijftigers dan om de 106 publicaties van zijn hand. Toch heb ik het er voor over. Vergelijkingen met de SS zijn de afgelopen decennia wat sleets geworden, maar het levensverhaal van een corpulente turk of een corporale twintiger die per ongeluk zijn hand aan zijn gezicht heeft vastgelijmd te moeten lezen doen geven me op zijn minst het idee dat er een optocht van de jeugdstorm door de literatuur marcheert. Misschien krijg ik later ongelijk en zal ik ooit in een literatuurgeschiedenis staan als die ene vent die de briljante jonge schrijvers kraakte. Daar kan ik mee leven, gesterkt door de gedachte dat ook tegen die tijd niemand literatuurgeschiedenissen leest.