Met het verschijnen van Story-verslaggever Guido den Aantrekker’s De Kinderhater bij de voormalige topuitgeverij Nijgh en Van Ditmar is een nieuw gedrocht ter wereld gekomen van het geslacht ‘bestsellende bekentenissenlectuur’, een genre dat gebaseerd is op de volgende misvatting: literatuur is geen methode om ideeën te verspreiden, nee, het is een tiet om aan te zuigen, een probaat middel om liefde, validatie en aandacht te verkrijgen. Vraag niet wat jij kan doen voor de literatuur, vraag wat de literatuur kan doen voor jou.

Het verhaal van De Kinderhater gaat als volgt. Net als Kluun, Yuki en vele andere bekentenissenlectuurprotagonisten vóór hem, is Guido (die in het boek de assonerende naam ‘Tycho’ draagt, hetgeen suggereert dat de twee bijna dezelfde zijn maar net niet helemaal, zodat de lezer gissen mag naar wat echt gebeurd is en wat niet, een enerverende bezigheid voor een bepaald type klapmongool) een rokkenjager van heb-ik-jou-daar. De ene na de andere aantrekkelijke B- en CN’er (namen en rugnummers blijven onvermeld; zo’n etterbak is het nou ook weer niet) belandt
bij de vlotgebekte paparazzo tussen de lakens, alwaar hij hen aan zijn kromzwaard (snikkel, zwengel, tollie, tampeloeres, pik, pisser, potlood, rampetamp) rijgt. Geld en coke zijn als vanouds ook weer van de partij. Kinderen wil de Tych-meister niet; ze zouden zijn tampeloeres maar obstrueren. Als hij uiteindelijk dan tóch een vrouw volspuit die hij lief, zorgzaam en spontaan genoeg acht om met kind te schoppen, krijgt het kreng eerst vijf miskramen (nokken na het derde drilpuddingpoppetje, zou ik zeggen), om bij bevruchting nummer zes (nogmaals: quit while you’re ahead) de doodgeboren Olivier (het kadaver een naam geven zal wel helpen bij de rouwverwerking ofzo) uit te poepen. Na al die vruchteloze pogingen heeft Guido er onderhand een beetje de balen (alsmede: tabak) van, en om ons allen op de hoogte te stellen van zijn mineurstemming baart hij De Kinderhater, eveneens Dead on Arrival. De geld en faam die het uitmelken van het leed van zijn vrouw hem verschaffen zullen ongetwijfeld de nodige stof opleveren voor het contractueel overeengekomen maar beduidend minder succesvolle vervolg.

Het is mij een raadsel wat de lezer zou moeten opsteken van dit alles. Het ironische (in de Alanis Morissette betekenis van het woord) contrast tussen ‘kinderen zijn cockblockers’ en ‘vijf keer spontane abortus, eenmaal intra-uteriene vruchtdood’ ontgaat mij uiteraard niet; maar dat ‘het kan verkeren’, zoveel wisten u en ik al. Turend naar bovenstaande synopsis zie ik weinig anders dan een verzameling nauwelijks gerelateerde doch zeer uitmelkenswaardige gebeurtenissen, gelardeerd met een zooi uitermate smakeloze, grotendeels op clichés, barbarismen en woordgrappen leunende gevatheden.

De bekentenissenlectuur, die nog steeds scoort als een tiet, is voor de volle 100% gebaseerd op zelfrechtvaardiging, geplant in de vruchtbare grond die zelfoverschatting heet. Zij heeft maar één doel: als het boek uit is, moet de lezer achterblijven met het gevoel dat de schrijver weliswaar fouten heeft gemaakt, maar desalniettemin een stand up guy is, een jolly good fellow. Werkelijk álles zou de Kluun-epigoon er voor over hebben om de wijzers van de klok terug te draaien (cue de hit van R. Kelly). Helaas: hij is slechts een gewone sterveling. Rest hem weinig anders dan een publieke biecht, in boekvorm. God (de katholieke) is dood, en de Übermensch (de Nietzsche-versie, niet de nazi-versie) die aan zijn eigen geweten genoeg heeft, is nog niet opgestaan; aldus heeft het oordeel van De Ander ultieme geldigheid. Tussen de regels door moet daarom duidelijk worden dat de protagonist/schrijver niet alleen bakken vol wroeging heeft, maar zelf óók heeft geleden onder het juk van allerlei mensen, zaken, ziekten en omstandigheden. Je zou nog bijna gaan denken dat-ie een normaal mens is, die lijdt, fouten maakt, en spijt heeft zoals de rest van ons; ware het niet dat dít mens nu juist een heuse roman heeft geschreven, en als zodanig dan toch als een bijzonder speciaal exemplaar dient te worden beschouwd. En oh ja: dat-ie dat boek geschreven heeft, is, uiteraard, ‘moedig’.

Persoonlijk koester ik, zoveel zal inmiddels duidelijk zijn, een aan haat grenzende afkeer voor deze beklagenswaardige epigonen, dit soort om goedkeuring bedelende, verstandelijk uitgedaagde ijdeltuiten die op hun achtenveertigste via hun literaire debuut in de vierde fase van Maslow’s piramide arriveren en er blijkbaar geen been in zien hun eigen falen nog eens driedubbel te onderstrepen door het leed dat doodgeboren baby’s en suïcidale vrouwen heet te vermarkten middels zo-goed-als onleesbare, semi-chemische pulp, onder het mom van een abject soort openbare, pseudo-katholieke biecht die ook nog eens pretendeert troost te bieden aan ‘mensen die zich erin herkennen’. De honderdste rondneukende, kettingsnuivende stumperd die een slapper-dan-slap aftreksel schrijft van wat om te beginnen al een moreel kwestieus en in stilistisch opzicht bedroevend slecht boek was? Nee, dank u: flikker op uit mijn literatuur, en neem je soortgenoten mee.

Mijn sympathie ligt nu juist bij schrijvers die het aandurven onsympathiek te zijn. Schrijvers die, zum Beispiel, moedig genoeg zijn om miskramen en zuigelingensterfte te bespotten dat het een aard heeft. Niet omdat, zoals de aanklacht ongetwijfeld zal luiden, zij lekker makkelijk willen scoren over de open rug van kleine Olivier. Nee: omdat zij een échte bijdrage aan de literatuur willen leveren, en op de koop toe nemen dat zij als dank voor racist, ijskonijn, zuurpruim of etterbak worden uitgemaakt. Een Houellebecq. Een Grunberg. Een Hermans. Een WvdL. Geniale ironiefetishisten, gezegend met een inktzwart gevoel voor humor en een messiascomplex. En dus concipieer je dit soort artikels, op het gevaar af dat de lezer denkt: wat een psychopaat. Met gestrekt been erin. Durf je wel, tegen een embryo?

Archief