Tijdens het schrijven luister ik graag naar het album One-Trick Pony van Paul Simon (dat heb ik gemeen met Michel Houellebecq). Ik ben Feyenoordsupporter. ’s Nachts droom ik van een man die in een kelder achter mij staat met zijn broek afgestroopt tot op zijn enkels. Er zijn kortom wel een paar dingetjes misgegaan in mijn jeugd. Ik ben geboren en opgegroeid in de Rembrandtstraat in de Schilderswijk in Den Haag. Mijn vader was een op medische gronden afgekeurde groenteboer die met behoud van uitkering een illegaal denksportcafé (dammen en klaverjassen) uitbaatte in de voormalige groentewinkel. Kon ik niet slapen, dan kreeg ik van mijn moeder een literfles cola mee zodat ik die in bed fijn leeg kon drinken. Nadat mijn vader was gestorven, meldde zich op de dag van de begrafenis al óp de begraafplaats een man bij me die zei dat hij vierduizend euro van mijn vader kreeg. Nu ontving hij die graag van mij, deelde hij me mee. Hoe gingen we dit zo snel mogelijk oplossen?

Er kwamen die dag nog enkele schuldeisers naar me toe. Ik herkende ze aan de tatoeages, de schakelarmbanden en de bakkebaarden. Mijn vader bleek geen begrafenisverzekering te hebben afgesloten; die kosten kwamen erbij. Mijn erfenis bestond al met al uit een negatief bedrag van enkele tienduizenden euro’s. We hebben het hier vanzelfsprekend over zwart geld – het was niet de bedoeling dat we er met z’n allen op de een of andere manier legaal uit zouden komen. Of dat ik zou betwijfelen dat mijn vader die bedragen inderdaad schuldig was aan deze lui. Er meldden zich ook mannen die het voor mijn vader en mij opnamen en die wel iets konden regelen voor me. Ze zeiden dat we ook andere wegen konden bewandelen dan gewoon maar te betalen. Die vroegen veel minder geld aan mij. Ze waren goedkoper. Moet ik nog iets vertellen over mijn jeugd?

Inmiddels is de begrafenis van mijn vader een paar jaren geleden en ik vertel over de dag dat ik een wc in een keurig restaurant in Amsterdam-Oost verliet. Ik dacht eraan hoe vervelend ik mannen als Jan Terlouw, Adriaan van Dis en uitgever Joost Nijsen vond. En nog steeds vind, moet ik zeggen. Dat heb ik aan mijn jeugd te danken: ik kan niet tegen achterbaks gedrag. Authenticiteit wordt op prijs gesteld. De genoemde ‘heren’ zijn drie mannen die het enorm achter hun ellebogen hebben. Ze zeggen dit, maar ze doen dat. En iedereen trapt erin. Ik stond een keer met Joost Nijsen te praten met een jonge vrouw. Ze was een van de organisatoren van een literaire bijeenkomst waar zowel Joost Nijsen als ik een praatje moest houden. We hadden het met de vrouw over hoelang we iets moesten zeggen en wie er na wie sprak; dat soort zaken. De vrouw liep na ons gesprek weg, tevreden dat ze alles had geregeld. Joost wendde zich tot mij en zei: ‘Kleine tietjes, maar geile tietjes.’ Dat niveau. Zelfs de mannen uit mijn jeugd zeiden dat soort dingen niet, waren niet zo schijnheilig. Die knepen de kat wel, maar niet in het donker. Die schoten die dieren voor iedereen zichtbaar dood als ze daar zin in hadden. Het is mijn woord tegen Joost, maar er zullen wel meer mensen zijn die dergelijke ervaringen met hem hebben.

Maar het geval Joost staat niet op zichzelf. De hele Nederlandse literatuur is vergeven van deze verderfelijke mentaliteit. Jan Terlouw die Griet Op de Beeck tijdens een etentje schalks op schoot trekt. Griet die aan het kirren slaat. Jan Terlouw die parkeerwachters schoffeert. Met die dure auto van hem. Ik was die parkeerwachter. Of dat dacht hij. Toen bleek dat ik net als hij te gast was in de radiostudio die boven de parkeergarage zat, begon hij met me te slijmen. Adriaan van Dis die mensen te lijf gaat omdat ze die boeken van hem niet goed vinden. Adriaan van Dis die een literaire prijs wint. En nóg een literaire prijs. En nog één. Waarom? Zijn de echte schrijvers op? Of mogen die niet meedoen? Mag je tegenwoordig alleen meedoen als je bekend bent van de tv?

Ik was gevraagd om in een literaire jury plaats te nemen, vandaar dat ik me in dat restaurant bevond. En misschien dat ik daarom aan Terlouw, Van Dis en Nijsen dacht. Ik vroeg me af wat deze mensen met literatuur te maken hadden. Je kwam ze tegen op het Boekenbal, er werd hun gezag toegekend, ze werden opgevoerd als mensen die veel deden voor de leesbevordering van ándere mensen. Ze brachten arme debielen aan het lezen, mensen uit achterstandswijken, mensen zoals ik vroeger. Ze werkten samen met de CPNB. Dat was een stichting die ook mensen aan het lezen bracht. Niet met moeilijke boeken, maar met toegankelijke boeken. Maar die toegankelijke boeken waren evenzogoed voortreffelijk, hield de CPNB ons voor. Murat Isik en Jan Siebelink, dat waren ook schrijvers, zo deelde de CPNB mee in persberichten. Echt wel! Iedereen begreep hun boeken. Die gingen over opgroeien in de Bijlmer of in een christelijk gezin. Waarom was ik ooit gaan lezen? En nu ik las, waarom moest ik dan opeens Murat Isik gaan lezen? Dat was een mislukte Charles Dickens. Dickens las ik al op mijn twaalfde. Ik kon beter Dickens blijven lezen. Waarom moest iemand die troep van Isik lezen? Of wie had je allemaal nog meer? Tommy Wieringa. Pieter Waterdrinker.

Ik liep naar mijn mede-juryleden toe. Die hadden het over Arnon Grunberg. Of beter gezegd, ik hoorde ze de hele tijd ‘Arnon’ zeggen. ‘Arnon’ dit en ‘Arnon’ dat. Stuk voor stuk kenden ze Arnon persoonlijk. Arnon stuurde mailtjes naar hen; Arnon hield van hen. Arnon deed niet eens mee aan deze prijs! Het was een prijs die zou worden toegekend aan de beste amateurverhalenschrijver van Amsterdam-Oost. Maar ik had de indruk dat mijn mede-juryleden het oneerlijk vonden dat de prijs niet naar Arnon kon gaan. De Nederlandse literatuur en alles wat ermee te maken heeft, is een compleet gekkenhuis. Ik ben blij dat ik er in Propria Cures verslag van heb mogen doen.

AS

Archief