Toen Sir Alwyn Cameron d’Arcy, rechter in ruste, op de achterbank van zijn Bentley het gordijn voor de zijruit opzijschoof en naar buiten keek, kon hij een huivering niet onderdrukken. Deze werd niet veroorzaakt door de zwarte zijden dameskousen die hij onder de pantalon van zijn antracietgrijze krijtstreepkostuum droeg, noch door de bijpassende satijnen slip die zijn heerlijkheid omspande. Het was dan ook geen erogene sensatie, zoals hij die bijvoorbeeld ervoer bij het passen van nieuwe lingerie uit Parijs of het raadplegen van een pornografische houtsnede, vervaardigd door een oude Japanse meester. Nee, het was de aanblik van het straatbeeld die de voormalig Chief Justice deed sidderen.
De Bentley gleed ongenaakbaar door een drukke verkeersader van het Londense Eastend, een stadsdeel waar veel immigranten waren neergestreken. Onderweg tussen de Royal Crown Courts in Westminster en zijn landgoed even buiten de stad, had Sir Alwyn deze wijk in de loop der jaren zien veranderen. Maar dat de ontwikkeling zó ver was voortgeschreden, was zelfs voor hem een schok. Er was bijna geen blanke meer te bekennen! De straathoeken waren in bezit genomen door groepjes zwarte jongeren, terwijl de middenstand in handen was van Pakistanen en vooral Indiërs. De uithangborden boven de winkels vermeldden trots de namen der eigenaars, onder wie veel Patels, Gulpinders en Chatterjees. Geërgerd bedacht Sir Alwyn dat Great Britain zich de moeite had kunnen besparen de verworvenheden van de industriële revolutie in haar voormalige koloniën te introduceren. Je kon je trouwens afvragen waarom die zonnige koloniën zo nodig onafhankelijk moesten worden, terwijl hun bevolking er de voorkeur aan gaf massaal naar regenachtig Albion te emigreren. It boggles the mind…
Sir Alwyn was niet onbekend met Eastend. Hij zal een jaar of tien zijn geweest toen hij er voor het eerst rondreed. Dat was met zijn vader, en ook toen in een Bentley. Nouveau riche, zoals het huis van Windsor, rijdt in een Rolls, de ware chic in een Bentley. Eastenders waren toen nog echte, inbleke Engelsen. ‘Kijk,’ had zijn vader gezegd, terwijl hij naar de grauwe gestalten op straat wees, ‘dat zijn nou common people. Harde werkers en betrouwbare soldaten. Maar ze hebben leiding nodig. Oordeel dus rechtvaardig als je later rechter bent, maar oordeel vooral hard.’ Deze raad van zijn vader heeft Sir Alwyn naar de letter opgevolgd.
Achter het stuur van de Bentley schraapte de chauffeur van Sir Alwyn zijn keel. In de binnenspiegel ontmoetten hun ogen elkaar.
‘Zeg het maar, Jarvis.’
‘Wenst meneer vanavond nog gebruik te maken van mijn diensten?’
‘Je kunt vrij nemen, Jarvis. En doe de groeten aan je moeder.’
‘Thank you, sir.’
Ach ja, Jarvis… Hij was al zo’n dertig jaar bij de familie, maar hij bleef een commoner, een member van de working class. Dat merkte je aan kleine dingen, zoals het label dat weer eens uit het boord van zijn goedkope Marks & Spencer-shirt stak. Het deed Sir Alwyn ontroerd terugdenken aan de eerste keer dat ze het gedaan hadden. Dat was in het koetshuis van het landgoed geweest, nu ook alweer zo’n vijfentwintig jaar geleden. Eén blik van herkenning via de binnenspiegel was voldoende. In opdracht van Sir Alwyn had Jarvis de Bentley het koetshuis binnengereden en de deuren achter hen dichtgedaan. Daarna had hij pantalon en onderbroek op de enkels laten zakken en zich gedienstig over de motorkap gebogen. Zijn uniformpet hield hij daarbij op. Zonder haast was Sir Alwyn uitgestapt en had zijn chauffeur geruime tijd in deze houding gadegeslagen. Diens zittend beroep had zijn billen er niet aantrekkelijker op gemaakt en het kostte Sir Alwyn de nodige wilskracht om bij hem naar binnen te dringen. Tijdens het hele programma werd geen woord gesproken. Beide mannen keken afwezig om zich heen alsof ze niets met de activiteiten van hun onderlichaam te maken hadden. Zo van: ‘Die muur daar mag weleens een likje verf hebben.’ Sir Alwyn liet zijn blik tenslotte op de nek van zijn chauffeur rusten, een lichaamsdeel waarmee hij vanaf de achterbank zeer vertrouwd was geraakt. Het was toen dat hij het label uit het boord van diens overhemd zag steken. En terwijl met iedere stoot zijn hoogtepunt naderbij kwam, las Sir Alwyn dat het hemd van Jarvis apart of met dezelfde kleuren, binnenstebuiten en op maximaal 35 graden gewassen moest worden. Dat het niet gebleekt of gestreken mocht worden en dat het hangend aan een knaapje moest drogen. Drip-dry, daar moest Sir Alwyn aan denken toen hij zich na gedane zaken uit Jarvis terugtrok en hem met schorre stem voor de verdere dag verlof gaf.
Nu, zo’n vijfentwintig jaar later, hielp Jarvis zijn werkgever met uitstappen op het bordes voor diens landgoed even buiten Londen. Voordat hij naar binnen ging, wilde Sir Alwyn zijn vrouw verrassen in haar tuin. Marjorie had haar eigen lapje grond waarop ze zich met haar bloemen en planten helemaal uitleefde. Hun veertigjarig huwelijk bestond alleen nog op papier en ze hadden elk hun eigen slaapkamer. Marjorie behoorde tot de generatie vrouwen die, conform het advies van hun moeder, de ogen sloten en aan Engeland dachten wanneer hun man in bed iets van ze wou. Hij mocht zo’n vrouw niet lastigvallen met de behoeften die een man in zijn positie nou eenmaal had. Daar had hij zijn personeel voor.
Hij trof Marjorie op handen en knieën tussen haar bloemen aan. Ze droeg een eenvoudige schortjurk en een wijde strohoed, waaronder ze hem stralend aankeek.
‘Hello dear, hoe was je dag vandaag?’
‘Ach…’ Met de handen in de zakken van zijn pantalon drentelde hij tussen de bloemperken. ‘Een gewone dag op de club.’
Gelukkig toonde Marjorie geen belangstelling. ‘Hoe vind je mijn camelia’s? Die heb ik vandaag geplant.’
‘Mooi,’ zei hij verveeld, de wat afgezakte dameskousen optrekkend. ‘En je geraniums staan er ook goed bij.’
‘Dat zijn geen geraniums, silly, dat zijn seringen.’
Whatever, dacht hij en zei dat ze in ieder geval heerlijk roken. En om dit te bewijzen haalde hij snuivend adem, terwijl hij heel diep dacht aan Engeland.
Ulrik Unger