milkoeIn de gids werd Martigny beschreven als een saai dorp, waar men weinig om handen had. Het advies was er niet langer dan een dag, of beter nog: een halve dag, te blijven. Het telde weliswaar een aantal galeries en musea, waarvan er zelfs een als een van de meest vooraanstaande van Zwitserland te boek stond, maar het mocht geen naam hebben. Als toerist was je in Martigny snel uitgekeken; men deed er verstandig aan uit te wijken naar het nabij gelegen Sion, de oudste stad van Zwitserland en de hoofdstad van het gebied, de Valais. Hier kon men zijn ogen uitkijken en was het weer, vanwege de gunstige ligging, bovendien altijd beter; in Sion was het iedere dag helder, zo las ik.

Ik kon mij er niets bij voorstellen dat het weer in een dorp dat zo dichtbij lag aanzienlijk beter kon zijn, maar bij regen geloof je graag dat het plaatselijk is.

Het stortregende die ochtend. Ik droeg een wollen wintertrui, want echt warm was het ook niet. Als de hond er niet was geweest, had ik waarschijnlijk de hele dag binnen gezeten, nu zou ik af en toe naar buiten moeten. Omdat ik nog geen doorgewinterde hondenbezitter ben, heb ik geen regenjas. Ik vind niet veel dingen echt onaangenaam, maar van een natte wollen trui kan ik een hele dag chagrijnig zijn. Gelukkig kwam mijn reisgenoot met een aantrekkelijk voorstel: ‘laten we een eindje gaan rijden richting het mooie weer, richting Sion.’

Ik geniet van tochtjes maken met de auto. De bestemming is mij vaak om het even, als ik maar lang kan blijven zitten. De gedachte nergens te zijn, spreekt me aan. Wanneer je reist ben je nergens, behalve tijdens stops bij tankstations of pisgelegenheden, ben je voortdurend nergens. Zodra ik ergens aankom, verlang ik altijd direct naar de terugreis.

Ik heb een rijbewijs, maar rijd nooit. Ik houd er niet van. Ritsen, inhalen, in de gaten houden of ik niet te hard rijd, ik heb er allemaal geen tijd voor. Ik heb mijn handen vol aan het naar binnen gluren bij andere bestuurders, of aan kentekens op hun herkomst ontcijferen. 69 is Lyon, 34 is Montpellier. Ik vraag me af of er ooit ongelukken hebben plaatsgevonden, omdat de Parijzenaar (75) de omhooggevallen zeeman uit Marseille (13), het liefst in de vangrail ziet. Bovendien sukkel ik tijdens ritjes altijd in slaap. Het lijkt me daarom ook niet verantwoord mij achter het stuur te zetten. Mijn reisgenoot had geen bezwaren gemaakt, ik ben een goede kaartlezer, dus zolang ik ieder andere navigatie overbodig zou maken, hoefde ik niet achter het stuur.

Ik knikte op de vraag of ik de lunchpakketten had ingepakt. ‘Dan zijn we klaar om te gaan’, zei mijn reisgenoot. Ik weet het niet zeker, maar ik meende teleurstelling in zijn stem te horen. Mijn reisgenoot had alleen korte broeken en slippers ingepakt.

Hoe dichter we Sion naderden, hoe onheilspellender het werd. In de verte kon je het zien onweren. Op de borden had ik Milaan zien staan, 242 kilometer. Ik sprak met mezelf af de mogelijkheid door te rijden naar Milaan, niet ter sprake te brengen. Niet alleen omdat ik nieuwsgierig was hoe lang het zou duren voordat mijn reisgenoot de mogelijkheid Milaan zou opperen, maar ook omdat ik van het stigma af wilde komen dat ik enkel in de steden kan overleven. Ik ben nog nooit door iemand van zoiets beschuldigd, maar ik weet zeker dat er zo over me gedacht wordt. En anders denk ik er misschien zelf wel zo over: buiten de stad met haar ruime openingstijden en buren die je niet hoeft te groeten, weet ik niet hoe ik het er vanaf zal brengen.

‘Hoe ver is het naar Milaan?’ vroeg de reisgenoot. We waren zojuist door Sion gereden en we schuilden bij een tankstation. De ruitenwissers, zelfs op hun snelste stand, konden de regen niet verwerken. ‘Tweehonderdnogiets’ zei ik. ‘Daar zit dan niets anders op’, zei de reisgenoot.

Ik heb niet vaak spijt van de beslissingen die ik neem. Er is niets meer terug te draaien en ik geloof graag in de spreuk ‘everything happens for a reason’. Deze keer kon ik toch de angst dat we er niet verstandig aan hadden gedaan, niet onderdrukken. De bergweg waarin de snelweg was overgegaan leidde ons steeds verder naar boven en de regen was inmiddels sneeuw geworden. Op de kaart zag ik dat we de top nog niet bereikt hadden en ik vreesde ook voor wat er daarna zou komen. Een steile afdaling was niet ondenkbaar.

‘We moeten terug’, zei de reisgenoot op het moment dat de auto vast was komen te zitten in de sneeuw. Ik kon geen alternatief verzinnen en een passerende Italiaan had ons al aangeboden de auto terug te duwen. Nu mijn zin doordrijven zou ongepast zijn. ‘Ja, we moeten terug.’ Niet vaak had ik op deze manier kennisgemaakt met de natuur. ‘De natuur is de baas, maar de dood wint het’, schoot door mijn hoofd. Ik probeerde snel aan iets anders te denken, want met de beslissing terug naar huis te gaan, waren we er nog niet.

Twee uur later waren we er wel. Mijn trui was nog altijd niet opgedroogd en mijn reisgenoot was vast aan het avondeten begonnen, het opwarmen van het pak kaasfondue. ‘L’originale’ stond op de verpakking.

De verpakking zag er betrouwbaar uit.

Archief