Iedere persoon heeft macabere hobby’s, maar iedereen bedrijft die op zijn eigen manier. Zo spraak ik laatst een jongeman in de kroeg die zich, zo vertelde hij, naast zijn studie belastingrecht, heeft gestort op het verzamelen van Stolpersteine. Hij was speciaal zijn master aan de UvA gaan doen, omdat in de buurt van Tilburg geen jodentegels te vinden zijn; de katholieken in het zuiden hadden geen Duitse aanwijzingen nodig om hun gebied shoahschoon te krijgen. Over mijn oudoom met een voorliefde voor gegrilde geitenplacenta ga ik het hier niet hebben: als ik hem vroeg wat hij in de pan legde werd hij altijd sikkeneurig en schotelde mij de zwart aangebakken moederkoek met enkele spruiten van eigen land, vergezeld door drie-en-een-halve kruimige Frieslanders voor waarna hij mij dreigend meedeelde dat ik pas van tafel mocht als ik alles naar binnen had gewerkt. Misschien verklaart dit mijn obsessie met rouwadvertenties.

Als ik op zaterdagmorgen thuiskom of opsta, ga ik met een halve liter peppeccino of cappuccino erbij, naargelang het aantal uren nachtrust, NRC Handelsblad lezen. Ik kijk of Wieringa minstens eenmaal de namen Baudet of Trump laat vallen (dat doet hij) en verzeker me ervan dat de krant van rede en vrijheid nog steeds een alcoholist met een ontwijkende persoonlijkheidsstoornis van de straat en uit de kroeg houdt door hem een plekkie achterop de opiniekatern aan te bieden, waarna ik uiteindelijk bij de pagina’s aankom waar het mij om te doen is. De laatste maanden zijn er meer doodsberichten bij gekomen en kan mijn geluk niet op. Het is heerlijk om met een taalkundige scalpel door de omlijnde berichten te gaan. Zo moet je wel een enorme koloniale kater hebben als je vermeld dat je overleden familielid in 1947 in Jakarta is geboren. En krijg je subtiele inzichten in de bras-, bral- en neukpartijen binnen het LSC van de jaren 50 door de jaarclubherinneringen aan het heengegane lid. 

Dit weekend was het alsof de God van het dodenrijk mij wilde belonen, want nadat ik de krant had doorgewerkt, zag ik dat mijn huisgenoot De Gids op de keukentafel had laten liggen. Normaal lees ik dat blad niet, het is zo saai, zo voorspelbaar, het wordt ongevraagd bij ons thuis bezorgd met De Groene Amsterdammer. En net als bij medicijnen leest inderdaad niemand de bijsluiter. Enfin, het zwarte goud uit m’n percolator had zijn werk gedaan, ik was wakker en wilde weleens weer een poging wagen. Blader, blader, gaap, gaap. (Ik ga u maar niet vervelen met een inhoudelijke bespreking van het meeste dat ik daar aantrof, want anders ligt uw hoofd zo dadelijk ook op dit blad en vangt dit extrachloorhoudende papier uw speeksel op.) Ik nam nog maar een slok koffie. Blader, blader, gaap, ga.. hé! Een essay over de dood van de ironie! Ik wist dat De Gids een doods blad was, maar ik had niet verwacht dat het ruimte zou maken voor het beieren van de doodsklokken voor mijn favoriete stijlmiddel. Eens kijken wat Lise Evers, de troubadour van het verdrietige nieuws, te melden heeft.

Natuurlijk noemt ze Gerard Reve, ome Gerard die zijn laatste levensjaren sleet met hunkeren naar de koorknaapjes van Machelen. En wie nog meer? Ons! Ja natuurlijk, de vaandeldragers van de voorhoede van de avant-garde van de ironie kunnen in zó’n vernieuwend essay niet onbesproken blijven. Evers keuvelt wat over dat gedichtje dat Reve ooit voor dit blad schreef, vertrekt vervolgens naar de stranden van Tanger omdat onze homoseksuele held zich daar te goed deed aan jongentjes die zich voor 75 centen in hun kontjes lieten nemen om uiteindelijk, via een kronkelige omweg langs Theo van Gogh en GeenStijl, bij retteketet Baudet aan te komen. ‘Wie ironie als stijlmiddel hanteert laat de deur naar de ontkenning graag op een kier. De racistische ironicus wenst niet in het openbaar als racist te worden ontmaskerd, maar heeft tegelijkertijd als doel door gelijkgestemden te worden herkend.’ Zo die zit. En wat is de stoot waarmee Evers de lezer – ik, u – tegen het canvas slaat? ‘Van Reve leren we dat de goede verstaander niet diegene is die lacht, maar diegene die de woorden precies begrijpt zoals ze aan ons worden voorgeschoteld.’ 

Een langgerekte geeuw, dat was het resultaat van dit probeersel. Uitgeput na deze marathon van circustrucjes waarvoor een kind van vijf op zomercursus in Drenthe zich nog zou schamen ging ik op mijn bank liggen. Ik dommelde, zakte weg en schrok wakker, knikkebolde en zag Gerard Reve in een roze konijnenpak, versierd met een snoezig, wit pluizenbolletje, met een rieten mand om zijn rechterarm, door mijn huis hupsen, terwijl hij in alle hoeken, nissen en donkere gaten chocolade-eieren verstopte. ‘Maar Gerard, als jij die eitjes verstopt en ik ze niet vind, zijn ze er dan wel?’ Hij liep op mij af en ontblootte zijn geslepen hoektanden. ‘Zal ik jou eens een geheime opening laten zien waarin ik alles laat verdwijnen?’ Een diabolische lach ontsnapte uit zijn muil en galmde nog na in mijn oren toen ik mijn ogen opende en zag dat ik helemaal alleen in mijn kamer was.

De God van de Nederlandse letteren wilde mij wat vertellen, dat was wel duidelijk. Want waarom was Hij anders aan mij verschijnen in een droom? Was het paapse symboliek, decadente krullendraaierij, ging het over barokke versieringen? Waarom deed Reve mij denken aan Ab Normaal? Het zal wel iets met dat ergerniswekkende stuk van Evers te maken hebben, dacht ik. Het kwam me zo bekend voor. Dat is ook niet vreemd voor een tekst met de originaliteit van een Youp-column, maar toch, het voelde umheimisch, ongemakkelijk. 

Ik zocht maar eens op wat Coen Peppelenbos over het betreffende essay schreef. ‘Nu is het niet de eerste keer dat de ironie en het racisme van Reve aan de kaak wordt gesteld. Harry Mulisch deed het bijvoorbeeld al veertien jaar voor de geboorte van Lise Evers in het pamflet Het ironische van de ironie. Merkwaardig genoeg ontbreekt dat pamflet in het artikel.’ Gelukkig weet ik dat Coen tot de parochie van Sint-Sebastiaan behoort, anders zou ik het smerig vinden dat hij geilt op de leeftijd van deze onnozele deerne. Daarnaast is het duidelijk dat de hoofdredacteur van ons aller geliefdste weblog in Groningen huist. Nieuwerwetse trends komen pas laat door in het Noorden: heroïne is nog steeds drug nummer één, de oude binnenstad staat grotendeels nog overeind doordat de Stadjers hadden gezien dat Hoog Catharijne en de nieuwe Weesperstraat kolossale mislukkingen waren. Nieuwe boeken doen er veertig jaar over om door te dringen tot het wingewest, dus blijft Peppelenbos schaduwgevechten uit de vorige eeuw uitventen. 

Mijn gedachten dwaalden weer af, naar Reve op het strand, struinend door de steegjes van de kasba, verdwalend, zoekend naar een weg uit het doolhof… Eureka! Ik stond op, liep naar mijn boekenkast en pakte De minaret van Bagdad van Michiel Leezenberg van de plank. Reve, Reve, waar sta je, Reve? En daar las ik het, op pagina 149, hij fulmineerde over de Marokkaanse jongentjes: ‘Allen zijn prostituees, maar de schakering is groot. Echte prostituutsie [sic] zou je het niet kunnen noemen, het is meer een bijverdienste.’ Zo, dat heeft die Evers eens origineel bedacht, dat verhaal over de Grote Volksschrijver en zijn tripjes naar Tanger. En plotsklaps bedacht ik me in welke literaire etalage ik de kralenketting Reve-PC-Van Gogh eerder heb zien liggen. Merijn Oudenampsen reeg deze polemische parels aaneen in zijn boek De conservatieve revolte. ‘Maar er is ook een institutionele relatie tussen Reve, Hermans, Van Gogh en GeenStijl: ze hebben allemaal banden met het door studenten gerunde, satirische literaire tijdschrift Propria Cures, beroemd en berucht omdat veel schrijvers en journalisten er hun carrière zijn begonnen.’ En het is niet alleen in dit boek dat Oudenampsen deze boodschap verkondigde: hij deed het ook al in De Groene in 2013 en in hetzelfde blad werd zijn betoog nog eens aangehaald door Coen van de Ven in 2019. Het is geen knip-en-plakwerk van Evers, maar voor een postmoderne pastiche rijmt het toch iets te veel.

Lise Evers is historicus en schrijft essays, zo staat boven haar stuk in De Gids. Ze schreef ook voor DW B, op de website van het blad staat dat ze promovendus is aan de Universiteit van Amsterdam. Door de academie wordt plagiaat gedefinieerd als ‘het gebruik maken dan wel overnemen van andermans teksten, gegevens of ideeën zonder volledige en correcte bronvermelding’. Ik denk dat iemand wat heeft uit te leggen. 

TD

Archief