Ik vind mijzelf in wezen zeer geschikt als poëzierecensent. Eerst en vooral omdat ik poëzie haat. U vindt dat misschien oneerlijk; een cynicus vindt immers altijd wel iets in een gedicht dat zijn gelijk staaft. Maar nou vraag ik u: is liefde voor poëzie niet oneerlijker? Ik ken althans geen poëziecriticus, die, net zoals ik, zijn vooroordeel, zijn framework opbiecht. Als ze al zeggen dat ze van poëzie houden, en dat doen ze vaak, dan toch altijd met zo’n Arjen Fortuin-achtige bibliofielengrijns, met zo’n joi de triomfe, zo’n zweem van gestudeerde objectiviteit. Maar wat is objectiviteit waard? Is de ideale poëzielezer nu juist niet onbevangen, kinderlijk, misschien zelfs analfabeet. En is walging niet een oorspronkelijkere reactie dan sjaaltjesdragend ja-knikken? Iedereen die ooit een zucht van een vers heeft meegekregen weet dondersgoed dat walging een reflex is en waardering een spier. Een spier die je pas na lang trainen onder controle krijgt. Ik ken eigenlijk maar één zo’n zelfde spier.
Het begint al bij de titel. Verzen, Vormen, Nieuwe Gedichten, dat kan ik nog wel aan, daar zit nauwelijks leugen bij. Maar bij Verzamelde Gedichten moet ik eigenlijk al fronsen. Verzameld? Door wie dan? De uitgever, de dichter? En hoelang hebben ze gespaard? Flippo’s, die kun je verzamelen, of bestekzegels. Maar daar heb je dan op een gegeven moment een velletje mee vol. Maar wie bepaalt wanneer zo’n bundel vol is. Arjan Peeters schrijft wel eens dat een boek te lang doorgaat, of te vroeg stopt, maar wat gek, zoiets hoor je Piet Gerbrandy nooit zeggen. Ja, als de prijs te hoog is, maar dat is die bij poëzie vrijwel altijd. Zijn ‘Verzamelde gedichten’ wel àl iemands gedichten? Het is de implicatie, maar het staat er niet. Als een uitgever nou bijvoorbeeld zo’n moeilijk lerende dissonantpreker eens telefoneert ‘dat het weer tijd is’ en toevoegt ‘(…)desnoods wat oud werk of een paar schetsjes, weet ik veel’ en zo’n woordenwoekeraar veegt vervolgens velletjes (1) binnen handbereik met een veeg van zijn bureau (2) in een map en stuurt die op, telt dat dan ook of moet het dan, voor behoud van rein geweten, ‘Een greep gedichten’ worden genoemd?
Verzamelde gedichten is nog maar het begin. Je hebt erbij die ook nog kunnen rekenen. ’27 gedichten en geen lied’ krijg je dan. En je begint met tellen en verdraaid: het klopt! En waar je ook zoekt, geen lied te vinden. Er valt wel meer niet in te vinden: een brief, een filmscript, een vakantiefoto, maar nee, dat zet meneer Nasr er niet op. Van sneden als ‘zoveel en enige gedichten’ zijn er inmiddels ook meer dan duizend. Of van die onwoorden: ‘Het glimpen van de welkwiek’, ‘Roeshoofd hemelt’, ‘Een grimwoud in mijn keel.’ Maar goed, weet je wel weer waar je aan toe bent, want veel meer dan zulk soort ‘associatieve taalmozaïek’ zal je in die bundels niet aantreffen. Weer een rennie verder zijn titels met een hele of halve volzin. Alsof het allemaal nog ergens over gaat ook, een onderwerp heeft, een thema! ‘De vis en het boek’, ‘De man van vele manieren’, ‘Hier was vuur’, ‘De steen vreest mij’, ‘Van verlies en dood’. Maar het allerergste zijn toch wel die zinnen die gewoon niet kunnen, maar bij nader inzien op een of andere manier toch kloppen. Verschrikkelijk is dat, dat zo’n navelstaarder je nog voor de eerste pagina te slim af wil zijn: ‘Zacht gat in broekzak’, ‘Uit een vinger valt men niet’, ‘Het meisje dat ik nog moet’, ‘Met terugwerkende kracht’.
Die laatste is van Yannick Dangre. Ik stond ermee in m’n handen in de winkel en draaide het boekje maar om. En jawel hoor, daar zal je hem hebben: de dichter himself. Want dat is nog wel de grootste reden van mijn afkeer van poëzie: dichters. Begrijp me niet verkeerd, als ik eenmaal een paar minuten lees, kan ik het heus hogere emoties krijgen van poëzie, maar die kaften, dat omslaan, dat beginnen, die uitlijning, de woorden ‘Zonder titel IX’, die dichter. En dan dat declameren. In zo’n bundel moet ik zinnen ontcijferen waar willekeurig in ge-enterd is en diezelfde zinnen dragen ze voor alsof ze van een autocue worden voorgelezen. Kunst moet zijn medium rechtvaardigen, maar met poëzie is het kennelijk om het even in wat voor mal het gegoten wordt, het blijft ‘betekenen’. God, dichters! Maar denk niet dat je ze op straat herkent, dat het ‘een slag mensen’ is, nee hoor, daar zijn ze veel te eigenzinnig voor, maar als er dan zo’n koffiedikkijker ten voeten uit geportretteerd, in een pak dat ie nooit aanheeft, maar toch stroploos draagt, want ‘dat vind ie nooit zo lekker zitten’, als zo’n snotneus je dan van achter op z’n gesubsidieerde bundel aanstaart, dan kan ie niet missen: een Dichter. Zo’n lulletje waarvan niks anders te maken viel en dan verkondigt dat ie niks anders had kunnen zijn. ‘Dichter’, ze spreken het uit zoals een bakker ‘bakker’ zegt. Maar een bakker doet zijn beroepskeuze niet naakt voor de spiegel. Want ja, zelfmoord is eigenlijk pas na bundel drie een optie.
Ik zette de (gesigneerde!) bundel terug en rekende voor de helft van het geld een roman af. Dat zouden meer poëzierecensenten moeten doen. (3)
LAH
1) Misschien zijn die velletjes een te romantisch beeld. Waarschijnlijker schrijven dichters op hun telefoon of in hun agenda. Het zou althans een pak van m’n hart wezen. Je moet er toch niet aan denken dat zo’n veeg sujet met een zwart notitieboekje op het terras gaat zitten, of thuis, met gesloten gordijnen de vulpen oppakt en op cremekleurig lijntjespapier… in zo’n geoefend huisartsenhandschrift. Of godbetert: op bierviltjes! Ik geloof sowieso niet dat dichters ‘schetsen’ of ‘opzetjes’ laten slingeren. Die schrijven natuurlijk alles uit, laten geen vier geschreven regels onbetaald.
2) Misschien is dat bureau te romantisch. Ik kan me niet indenken dat een dichter een schrijftafel heeft. Nee joh, die zitten gewoon de hele dag tosti’s te eten op het balkon, of in de tuin, want reken maar dat ze een balkon hebben, en dan nodigen ze hun vrienden uit. Samen schrijven. Ik zie er soms zelfs zitten op een bankje bij een kanaal of in het park, of zelfs in kleermakerszit in het gras. Jakkes! Op zulke momenten wens je toch een hond te hebben, maar vergeet het maar, die lui weten hun idylle wel uit te zoeken. Schoonheid is zeldzaam, bijna even zeldzaam als een verboden-uitlaatzone in Amsterdam, maar dichters kennen ze beter dan de gemeente. En dan lekker doorvertellen natuurlijk, aan andere dichters.
3) Ik vind DD trouwens best wel aardig.