Nederland is geen land van steden, Nederland is een land van dorpen. Zelfs het grootse Amsterdam is, al haar bekoorlijkheden ten spijt, ook maar een uit de kluiten gewassen vissersgehucht. Rotterdam is niet meer dan een aaneenschakeling van containerindustrieterreinen en plekken die de urban industrial-stijl hanteren en dus net zo goed tegen de grond gegooid kunnen. Den Haag is een verzameling gesegregeerde kneuterwijken. Maar de rot, de echte rot van Nederland, zit hem in die godvergeten dorpen, waar u paradoxaal genoeg over de kerken struikelt. En het is funest voor alles dat te maken zou moeten hebben met literatuur.

De geest die rondwaart in dorpen is er namelijk één van boerenfascisme (een pleonasme) en dat is even stimulerend voor interessante literatuur als Joost de Vries op de Johan Cruyffboulevard. Maar net als Joost de Vries op de Johan Cruyffboulevard weerhoudt dat schrijvers er niet van om er alsnog boeken over uit te persen. Het is een kwestie van wachten tot er een longread in de Zondagbijlage van de Volkskrant verschijnt over het nieuwe meubelstuk in huize De Vries-Rutenfrans, maar die dorpsliteratuur bestaat natuurlijk al decennia, zo niet eeuwen. Rijneveld, Siebelink, Wolkers; u kent het soort refoliteratuur dat de beklemmende sfeer in de geboortedorpen probeert te vangen in even beklemmend saaie boeken. Of het wordt gecombineerd met een levensverhaal waarin de protagonist zich probeert te ontworstelen aan het dorp uit zijn jeugd door ‘een leven in de grote stad’, dat meestal neerkomt op drugsgebruik en een blauwtje lopen in de liefde (zie: Philip Verdonck Huffnagel, A.F.Th. van der Heijden), maar een al dan niet geestelijke terugkeer naar het dorp uit de jeugd is onvermijdelijk.

Denkt u anders eens aan dat larmoyante toppunt van dorpse nostalgie: Het Dorp, van Sonneveld. Staat bijna elk jaar in de bovenste vijftig nummers van de Top2000, dat geeft alweer aan hoe verschrikkelijk in-en-in provinciaals dit hele land is. Zoet gefluit, wat strijkers, een tekst over een eenvoudig, vroom (kerk genoemd in tweede vers!) boerendorp dat door de grote boze modernisering een… eenvoudig modern dorp is geworden waar mensen in lelijke huizen tv kijken en de woonkamer versierd wordt met plastic rozen. Du mußt dein Leben ändern? Niet meer dan de nieuwe zomercollectie van de Leen Bakker in het winkelcentrum toestaat, natuurlijk.

Een kleine zijsprong: Filippo Marinetti was een knettergekke fascist (ook al een pleonasme) maar ik kan wel steeds meer zijn eenmanskruistocht tegen de kwalijke invloed van pasta op de Italiaanse ziel waarderen. In de Nederlandse context kunnen wij misschien beter spreken van een land dat gebukt gaat onder een foe-yong-hai-mentaliteit, een term gemunt door Treurteevee, het enige goede programma dat de Nederlandse televisie ooit heeft voortgebracht. Een land bestaande uit dorpen waar de plaatselijke Chinees/Surinamer/Indiër zijn maaltijden uit den Vreemde aan de Nederlandse smaak heeft moeten aanpassen, dat wil zeggen naar een smakeloze, weeïge, slaapverwekkende substantie. Met de literatuur gaat het evenzo: alles wat spannend, ongewoon, interessant of anders is, wordt hier platgeslagen tot jongetjesliteratuur waar de korte zin en de punt als literaire stijlmiddelen gelden – alsof het plusteken in de wiskunde een eigen stijl zou zijn. Een land van poldervlakten die echoën in de boeken, boeken die evenzeer zouden stinken naar bieten en aardappelen en voetbal, ware het niet dat boeken naar papier en inkt ruiken.

Als u denkt: ‘ons land is allang die dorpse jongetjesliteratuur ontgroeid’, heeft u het natuurlijk mis, want er verscheen laatst een promotionele tekst van Das Mag voor de nieuwe roman Speelvuur van Jochem van der Stok, over wie de marketing zegt: ‘Jochem van der Stok is onbekend. Er is geen letter proza van hem te vinden, ook niet in literaire bladen of uithoeken van het internet. Hij is in het dagelijks leven docent Bestuurskunde aan de Hogeschool van Amsterdam en vader van drie kinderen, wel rondde hij in 2022 de Schrijversvakschool af.’ Dat is al een slecht begin, maar het wordt natuurlijk vele malen erger:

Pixelige computerspellen, soft-erotische films op tv, gabbermuziek in het jeugdhonk, carbidschieten met een giertank, schuurfeesten waarbij de mobiele eenheid moet ingrijpen, onhandige seks in een keet, stal, schuur of onder een net te kinderachtig dekbed: Speelvuur neemt je mee naar een plattelandsdorp in de jaren negentig, waar Tomas de Ridder probeert weerstand te bieden aan het geweld waarmee het volwassen leven zich aan hem opdringt.

Het is een rijk boek, worldbuilding noemt Jochem het zelf, vol personages en dwarsverbanden, waarin hij een puberbrein tot in de vezels probeert te doorgronden. Inclusief de verwarring, onmacht, geilheid en eenzaamheid die daarbij komen kijken.

Worldbuilding? Wat nou worldbuilding? Hij bouwt de wereld van een dorp in de jaren negentig op, de wereld die waarschijnlijk zo’n vijfennegentig procent van het Nederlandse lezerspubliek gewoon kent uit hun eigen levens. En ja, de jaren negentig zijn inmiddels dertig jaar geleden dus het is een decennium rijp voor de volgende nostalgiecyclus, maar ik dacht dat we na de verschillende cycli (jaren tachtig, zeventig, zestig, vijftig; ze zijn allemaal al eens met roze brillen en ontbindende hersenstammen geherwaardeerd) onze les hadden geleerd. Gaat Kok nu weer op het schild gehesen worden als een echt goede politicus? Wordt Srebrenica netjes onder het tapijt geschoven? Moeten we weer jaren naar heropgeleefde boybands luisteren? Een puber in een dorp weet misschien niet beter, maar een schrijver van ergens in de veertig hoort dat wel te doen, ook al is hij een docent bestuurskunde aan de HvA. In plaats van een roman te schrijven over het dorp van hun jeugd zouden mannen hun midlifecrisis weer op een gezonde manier moeten aanpakken: met vreemdgaan, een alcoholprobleem en impulsieve aankopen.

Het zit mij zo hoog omdat ik zelf uit zo’n kutdorp kom. Ik kom uit het dorp der dorpen, namelijk Hoofddorp, het dorp dat de hoogmoed had om zichzelf zo te noemen. Het grootste dorp in de Haarlemmermeerpolder dat uitsluitend bestaat uit vinexwijken en wijken zonder straatnamen (Graan voor Visch (snapt u ’m, eerst was het een meer en nu platteland) heeft alleen maar huisnummers), een dorp dat gelukkig slechts sporadisch het landelijke nieuws haalt (‘Hoofddorp heeft een nieuwe naam verzonnen voor een oude fontein. Omdat niet elke omwonende de oude naam Hódmezövásárhely kon uitspreken, is nu gekozen voor de Kruisdorp-fontein.’) maar mij elke keer doet inkrimpen van schaamte. Ik schaam mij meer voor mijn Hoofddorpse afkomst dan voor mijn bestaan als een werkloze transgender junkie. Op het moment dat ik begin te schrijven over mijn terugkeer naar die plek waar alle fantasie een stille dood sterft, waar burgerlijke paranoia in buurtwachtapps mensen ertoe drijft elk vreemd gezicht in de straat bij te houden in een logboek, waar de jeugd uitgaat op een parkeerplaats met hun brommers en een fles Safari, waar de meest esthetisch aangename plek de begraafplaats is, waar miljoenen gesmeten worden tegen drie roestende Calatravabruggen middenin een akker, waar Dik Trom de bekendste figuur is, waar de net geopende Primark een ‘trekpleister’ was, waar het altijd lijkt te stinken naar kippenstront, dan hoop ik dat er iemand mij uit mijn lijden verlost en mij doodslaat in een willekeurig, modderig, grauw, onaanzienlijk weiland. En er een massagraf voor al die dorpsschrijvers bij graaft.

AP

Archief