Monthly Archives: juni 2015
Het was 6 mei 2002, op een terras in Barcelona, dat mijn ouders ervan overtuigd raakten dat Pim Fortuyn zelfmoord had gepleegd. Of dat nu lag aan de Catalaans ratelende ober, die de moord waarschijnlijk op het journaal had gezien en het verhaal verkeerd aan hen vertelde, of dat mijn moeder ten onrechte een wederkerend voornaamwoord verstaan heeft, daar wordt meestal wijselijk over gezwegen. Zeker is dat wat eerst nog ongelooflijk leek- waarom zou je jezelf negen dagen voor een zekere verkiezingsoverwinning omleggen?- bij de laatste ronde tapas de vanzelfsprekendste zaak van de wereld was geworden. Hij stond natuurlijk plots onder grote druk, het was een gevoelige man, met een aanleg voor het grote gebaar bovendien. Logisch eigenlijk. Hoe hadden ze dit niet aan kunnen zien komen?
Iets soortgelijks overkwam me toen ik onlangs de Groene Amsterdammer open sloeg. ‘(…) ik dacht dat ik gewoon een vriendschap had, maar ik zat ernaast’, las ik. ‘Wat ik blijk te hebben is een woord dat het laatste jaar ineens overal opduikt; (…) Het is “mannenvriendschap”.’ Verbazing was mijn deel. Schrijft Paulien Cornelisse tegenwoordig pagina’s lange essays voor de Groene? Wie anders zou zich voor dit soort talige wetenswaardigheden interesseren? Sommige dingen heten nou eenmaal eerst anders (“aangenaam”, “rustig”, “lekker”, “onbezorgd”, “kalmeer” en “met mensen iets doen” heten tegenwoordig respectievelijk “chill”, “chill”, “chill”, “chill”, “chill” en “chillen”), maar wie anders dan Paulien zou daarover beginnen? Aan de andere kant: waarom zou Paulien haar vriendschappen als ‘mannenvriendschap’ omschrijven? Zij is toch een vrouw? Ik voelde een vlaag van cognitieve dissonantie opkomen, maar gelijk trad mijn afweermechanisme in werking: was ik misschien te star in mijn denken over gender? Had Paulien niet altijd al iets mannelijks over zich? Ik googlede haar naam. Verdraaid, dat was gewoon een man! Waarom heb ik dat nooit eerder gezien?
We kunnen een belangrijke les leren uit deze twee gebeurtenissen: dat het mogelijk is om de meest onsamenhangende dingen in gedachten met elkaar te verenigen. Een duiding is nooit ver weg, en een verklaring is altijd te geven, ook al is Pim Fortuyn geen zelfmoordenaar, al heet de schrijver van het stuk (met de omineuze kop ‘De grootste lul’) niet Paulien Cornelisse maar Joost de Vries. Vandaar dat ik niet verbaasd opkijk als iemand beweert dat iets ‘naadloos past in deze zelfbewuste tijd en deze feminiserende wereld’, zoals Joost de Vries in dat stuk in De Groene doet; dat kun je over alles wel beweren. In dit geval gaat het over mannenvriendschap, en de strekking is als volgt: mannenvriendschap is nu populair, want het is een ondoordringbaar mannenbolwerk in tijden van oprukkende vrouwenbemoeienis. Bovendien is het lekker simpel en plat, en dus een verademing ten opzichte van de facebookwereld, waar je voortdurend moet nadenken hoe je jezelf presenteert.
Zoals het sociologie van de koude grond betaamt, klinkt dit allemaal aannemelijk. Toch is er wel wat op aan te merken: dat het gevolg al langer bestaat dan de oorzaak, bijvoorbeeld. Starre causaliteit hoeft het essayistische Freispiel niet te bederven, toch zijn er grenzen aan wat ik me wijs laat maken. Dat mannen als vrienden dingen met elkaar ondernemen (jagen, voetballen, wielrennen) en daarbij nauwelijks over emoties praten, is niet ‘een beeld van mannen zoals het tot een paar jaar geleden alleen nog in bierreclames voorkwam’, maar een cliché dat teruggaat van Komt Een Vrouw Bij De Dokter, All Stars en The Deer Hunter tot Nescio. Dat mannen onderling lekker onhandig barbecueën is heus niets nieuws; hoe denk je dat Japi die kachel van Bavink kapot gestookt heeft?
Dat heeft Joost de Vries een pagina verderop ook in de gaten. Dan verlegt hij zijn vraagstelling naar ‘waarom dit cliché zo populair is’. Dat deze vraagstelling een pleonasme bevat zij ‘m vergeven, want hij heeft wel gelijk: er zijn boeken over mannenvriendschap (Ventoux, Altijd Viareggio), en een film (Ventoux), en ‘zelfs een toneelstuk’, al blijkt dat een toneelstuk van Raoul Heertje te zijn, waarvan ik me niet kan voorstellen dat Joost de Vries het kende tot hij in een poging zijn stelling te onderbouwen “mannenvriendschap” ging googelen. Hoe dan ook, we zouden dus wel voorzichtig aan van een Maatschappelijke Tendens kunnen spreken, waarvoor we naar een verklaring op zoek moeten.
Joost zoekt het in de hoek van de Grote Maatschappelijke Vraagstukken (ik schrijf dit met hoofdletters, want het is een instituut). Zelf heb ik er ook één opgesteld. Komt ‘ie: er is een best wel bekende man, Bert Wagendorp, gevraagd door een redelijk bekende regisseuse, Nicole van Kilsdonk, om voor haar een filmscript te schrijven. Die film kwam er telkens niet, toen heeft Bert er alvast een boek van gemaakt (Ventoux) dat heel goed verkocht, misschien wel omdat er mensen in voor komen zoals je ze zelf ook wel kent, omdat mensen nu eenmaal zo zijn. Toen heeft Mai “Kale Khmer” Spijkers van Prometheus gedacht: zo’n boek wil ik ook verkopen, en vervolgens het boek waar Rick Nieman al een tijdje mee aan het zeulen was maar uitgegeven (Altijd Viareggio). Dat verkocht ook best aardig, omdat Rick Nieman nu eenmaal ook een bekende Nederlander is en het over motoren gaat. ‘We all like motorcycles to some degree’, nietwaar? Vervolgens kwam die film er toch, en die was ook best goed. Dat de Surinamer uit het boek door een Vlaming was vervangen mocht de pret niet drukken, de tropen beginnen tenslotte in Roosendaal. Conclusie: er is geen Groot Verhaal, en al helemaal geen alwetende verteller. Wie durft het tegen Joost te zeggen?
DM
‘In 1985 stelde Italo Calvino zijn ‘zes memo’s voor het volgende millennium’ op: een serie lezingen die hij zou geven aan Harvard, over wat hij de belangrijkste literaire waarden voor de toekomst achtte. Hij stierf voordat hij ze kon uitspreken, en de laatste lezing bleef onvoltooid.’
Omdat we dit jaar precies even ver van de millenniumwisseling verwijderd zijn als Calvino toen, achtte De Gids het educatief zes lezingen af te drukken over deze memo’s, die zes schrijvers in maart ergens in Brussel uitspraken. De vorige keer besprak ik de eerste twee memo’s: die van Niña Weijers over ‘lichtheid’ en die van Peter Terrin over ‘snelheid’, waarin u leerde wat show don’t tell betekent en dat vlot geschreven boeken goed verkopen. Voor het geval u dacht dat er een verschil is tussen Das Magazin en De Gids: dat is er nauwelijks. De één is de schoolkrant van de schrijversvakschool, de ander is een papieren schrijfcursus. Een goedkope bovendien, maar in het geval van schrijfcursussen is dat misschien juist ethischer.
Twee schrijftips volstaan natuurlijk niet; om zelf schrijver te worden heb je er op z’n minst drie nodig. Gelukkig is Ann De Craemers tekstje over de memo ‘exactheid’ geheel in lijn met de eerdere twee. Exactheid = precies zijn in je beschrijvingen, dialogen, illustraties, enz. (lees ook Handboek Stijl (Peter Burger)hoofdstuk 3, paragraaf 2.1, cliché 15: schrijven = schrappen). Waren de eerste twee memo’s vooral gênant om te lezen, deze is ronduit beledigend: de lezer heeft een spraakprobleem en De Craemer is de logopediste die hem het woord ‘ar-ti-cu-le-ren’ leert. Hoewel, niet gênant? Ze begint haar stukje met ‘”De literatuur is het Beloofde Land waar de taal wordt zoals zij eigenlijk zou moeten zijn.” Het is een van de mooiste zinnen over taal die ik ooit heb gelezen, en ze komt uit de memo van Italo Calvino over exactheid in de literatuur.’ Hoe lang zou De Craemer hebben geschrapt voor dat dit in de rasp bleef steken? Het aangehaalde citaat is niet mooi – eerder pedant – en de rest is overbodig, want al verteld in de redactionele inleiding. Exactheid lijkt mij dat je geen woord teveel schrijft, maar dit waren al twee zinnen. Of: geen woord te weinig… De ‘Calvino bespreekt drie aspecten van exactheid, maar ik zal het alleen hebben over de exactheid van taal die hij bepleit.’ Welke twee we dan missen, vertelt ze niet, maar we weten tenminste hoevéél we missen. Ze vervolgt door exactheid (of 1/3e ervan) tot het definiërend criterium van literatuur te verheffen (de andere schrijvers hebben hier ook een handje van, ieder natuurlijk met zijn eigen onderwerpje – is veelzijdigheid wellicht het definiërend criterium van literatuur?). Exactheid scheidt literatuur van het gebrabbel. Oké, maar waarom is de literatuur dan zo plat tegenwoordig? En waarom zijn haar schrijvers niet eens slecht (Easton Ellis, Grunberg)? Geen idee, ze heeft het liever over Elsschot en Streuvels (die Calvino’s oma nog gekend hebben?). O, en we moeten vooral niet denken dat ze zo elitair is om de literatuur als redder van de taal te presenteren, want: ‘Ook non-fictieschrijvers stellen zich (…) die exactheidsvraag, dus exactheid in de taal is geen puur literaire aangelegenheid.’
Een memo over zichtbaarheid in literatuur, gaat over de beeldende kracht van literatuur, slechts bemiddeld door de geesteskracht, enz. Yves Petry verstaat zichtbaarheid als een etalagist. Zijn tekst is 1/3e langer dan de rest, maar die ruimte gebruikt hij voor zelf(feli)citatie (dus het is oké), afkomstig uit (hoe kan het ook anders) zijn laatste roman. Dit stukje tekst is zo geweldig luimig, dat we het maar integraal overgenomen tussen de advertenties hebben geplaatst. Graag gedaan, Yves, gratis en voor niets! Ook PC verstaat immers hoe belangrijk zichtbaarheid is voor de schrijverij tegenwoordig. Blader dus eerst even naar pagina 6. Tot zo!
(…)
–Nu de dijen rood zijn, is het tijd voor de wangen. Schamen moet u zich! Petry: ‘In hoeverre zoiets voor de lezer geloofwaardig is, hangt natuurlijk af van zijn of haar inlevingsvermogen en persoonlijke ervaring en doet hier niet te zaken.’ Kijk aan, Petry doet aan terugtiks! U heeft zojuist uw eigen gebrek aan inlevingsvermogen uitgelachen! Verdere diagnoses van het citaat: een verwijzing naar Spinoza’s Ethica; ‘heel logisch’; ‘een natuurbeschrijving’; een ‘weergave van een innerlijke toestand die in tegenspraak is met de chronologie van de zintuigen’; ‘een vorm van abstracte poëzie’; ‘een ontbranding van extase’; ‘een beleving van hart en hoofd die het getuigenis van de zintuigen overstemt’; en iets dat je ‘spiritueel of artistiek [zou] kunnen noemen’. Dat zichtbaarheid niks met geloofwaardigheid van doen heeft, is een loepzuivere duiding van het literaire klimaat van dit millennium tot nu toe. Goed dat ie het ook even demonstreert. Hij eindigt met een sneer naar de televisie, die terecht zou zijn als hij het over de onbemiddelde visuele kracht van literatuur had gehad, of als mensen überhaupt nog televisie keken.
Bij ‘veelvuldigheid’, denk ik aan een boek als Bonita Avenue, dat over heel veel gaat en toch één verhaal is. Jamal Ouariachi verblijft echter nog niet lang genoeg in Nederland om te snappen dat veelvuldigheid niet hetzelfde is als gelaagdheid (wat is hij eigenlijk? Chinees? Turks? Oeigoers?). Hij leert paleontologie voor een topografie-examen. Ik weiger zijn werk na te kijken.
De enige goede memo van de zes is die van Christophe Van Gerrewey over ‘consistentie’ (al had ik hier liever Niña Weijers aan het woord gehad, ik zou graag het verschil met consequentheid weten) Van Gerrewey geeft een latijnse definitie en laat aan de hand van Herman Melville’s Bartleby – het verhaal dat Calvino ook wilde gebruiken – zien dat zelfs hypocriete personages consistent kunnen zijn. Verhelderend. Maar was dan ook de onafgemaakte memo. Conclusie: de enige voorwaarde waarop een schrijver uit ons taalgebied nog een goed opstel kan schrijven, is als ie z’n thema uit z’n duim mag zuigen.