Delphine Lecompte

Op mijn dertigste verjaardag kreeg ik een staafmixer van de oude kruisboogschutter. De oude kruisboogschutter vroeg: ‘Ben je blij met de staafmixer?’ Ik antwoordde: ‘Ja.’ Op het televisiescherm stond Peter Falk in een deuropening, hij droeg een beige regenjas. Ik hield van Peter Falk, zelfs als Columbo. Twee jaar geleden had ik eens in een dronken bui een biografie van hem gekocht op een Litouwse website, maar de biografie was nooit aangekomen. Sinds die mislukte online bestelling had ik een grimmige kleinzielige irrationele aversie tegen Litouwers, gelukkig kwam ik zelden of nooit Litouwse schepselen tegen. De meeste mensen die ik tegenkwam waren Syrisch, Belgisch, Congolees, Canadees, Moldavisch, Armeens, Chileens en Pools.

Op mijn dertigste had ik ontzettend veel idolen. Naast Peter Falk dweepte ik ook nog ongebreideld, extatisch en onwelvoeglijk met: Ronnie James Dio, Werner Herzog, Jan Hanlo, Alfred Hitchcock, Alice Cooper, Orson Welles, Syd Barrett, Robert Plant en mijn moeder. Maar ik keerde uiteindelijk altijd terug naar mijn eerste legendarische iconische veelgeplaagde theatrale zachtaardige ontwapenende verweesde mismeesterde alomtegenwoordige verguisde held Jezus Christus die het in zijn korte leven had opgenomen voor bipolaire vissers, wanstaltige hoeren en walmende dronkaards.

Het jaar was 2008, mijn buurman was een raadselachtige pistoolschilder met een lodderoog. Ondanks zijn lodderoog was hij een verrukkelijke duizelingwekkende charismatische man met vele aanbidsters. Maar hij leefde voor zijn baan en voor zijn hobby’s: valken een loer draaien, behendigheidstraining doen met zijn koningspoedel, olieverfportretten schilderen van tragische kindsterretjes, origamiwapiti’s in elkaar flansen, en meelopen in processies als Barabbas. De pistoolschilder gunde me geen blik waardig omdat ik een gedrochtelijke lamlendige bittere slonzige immorele alcoholistische klaploper was. Ik zon op wraak. Ik was een bijzonder rancuneuze persoon.

In 2006 was ik erg mager geworden en in 2008 was ik nog steeds ‘zorgwekkend’ uitgemergeld, nochtans at ik elke dag twee spuitbussen slagroom, een potje groene pesto en een marsepeinen circusbeer. De marsepeinen circusbeer stond op een tonnetje, hij droeg een Beiers hoedje en in zijn rechterklauw had hij een klarinet vast. De toetsen van de klarinet waren van chocolade.

Ik had weinig vrienden in 2008, misschien stelde ik te hoge eisen. Mijn eisen: een woelratachtige magnetische seksuele uitstraling, zelfspot, snel blozen, drie gedichten van Paul Snoek uit het hoofd kennen, minstens twee psychiatrische opnames achter de rug hebben, verzot zijn op het Georgische dadaïsme, en vertederd raken door deerniswekkende incontinente Maltezerhondjes met een onderbeet. Slechts de ontslagen kraanmachinist die in de Azijnstraat woonde kwam in aanmerking.

We werden vrienden, hij was vulgair doch aardig. Elke dag peuzelde hij een kreeft of veertien op. De ontslagen kraanmachinist kwam uit een strenge kribbige ascetische boerenfamilie en het verorberen van de kreeften was zijn vorm van verzet, decadentie, emancipatie, provocatie. Ik deed vaak mijn beklag over de pistoolschilder, maar de ontslagen kraanmachinist begreep mijn moordzuchtige gekrenktheid niet. Helaas lag de ontslagen kraanmachinist met een cluster onbereikbare en bijgevolg inoperabele hersentumoren in het palliatieve centrum De Stoïsche Waterjuffer en hij wilde zijn laatste dagen gebruiken om zich, tegen beter weten in, te verzoenen met zijn koude onbetrouwbare gokverslaafde broer die als twee druppels water op Shia LaBeouf leek. Dus moest ik mijn pap wel koelen met de oude kruisboogschutter.

De oude kruisboogschutter vroeg: ‘Heb je zin om met me mee te gaan naar de snookerwedstrijd van mijn dochter?’ Ik antwoordde: ‘Nee.’ De oude kruisboogschutter zei geërgerd: ‘Omdat je jarig bent beeld je je natuurlijk in dat je recht hebt op een portie cunnilingus en fazantenpaté?!’ ‘Gelijktijdig?’ ‘Ja, obscene morspot!’ Ik trok driftig mijn kleren uit en de oude kruisboogschutter smeerde mijn schaamlippen in met fazantenpaté. Ik zei voor de grap: ‘Gelukkig heb je geen Ierse setter!’ De oude kruisboogschutter keek me onbegrijpend aan, hij ademde diep in en zette het op een lebberen. Het was heerlijk, maar eerlijk gezegd voegde de fazantenpaté weinig toe. Ik kwam klaar en riep: ‘KOOKWEKKER TRAMPOLINE PAUW!!!’ Dat was nu eenmaal mijn impulsieve onbezonnen kinderachtige orgasmekreet in 2008.

De oude kruisboogschutter vroeg: ‘Ben je nu tevreden?’ Ik antwoordde waarheidsgetrouw: ‘Ik ben in mijn nopjes.’ Plots moest ik denken aan het mooie gelaat van Maria Barnas. Niet alleen had ze een sereen symmetrisch zachtaardig gezicht, ze schreef tevens magnifieke mysterieuze zinnelijke verzen. Ik dagdroomde over bevriend zijn met Maria Barnas, twee handen op een buik. Maar ik wist niet eens waar ze woonde en waarnaar ze rook. Ik vermoedde dat ze rook naar de versleten blazers van tragische Panamese mandenwevers, maar ook naar verkeerd begrepen cruiseschipgoochelaars, naar kolderieke ovenwanten besmeurd met wasbeerbloed, naar knullige opgezette steenmarters, naar busjes peperduur kameleonvoeder, naar suikerspinstokken die jammer genoeg werden gebruikt om anale verkrachtingen goed te maken (maar men kan een anale verkrachting nooit volledig goedmaken, zelfs niet met een suikerspin op de kermis van Jabbeke), en naar versnipperde krantenartikelen over ontsnapte circusleeuwen.

De oude kruisboogschutter dronk een glas sherry en vroeg: ‘Wil je blijven slapen?’ Ik zei: ‘Ja.’ We woonden in dezelfde straat, ik kwam graag over de vloer bij de oude kruisboogschutter omdat zijn huis proper, warm, knus, kneuterig en gigantisch was. In mijn kleine tochtige huurhuis had ik voortdurend te kampen met gemummificeerde pissebedden, huidschilfers van sullige matrassenverkopers, vingernagels van mezelf, teennagels van psychotische betonvlechters, schaamharen van sadistische zadelmakers, combattieve boktorren, enzovoort… Ik was te somber om mijn huis te poetsen, te somber en te fatalistisch.

De oude kruisboogschutter wilde dat ik mijn leven verbeterde, daarmee bedoelde hij dat ik mezelf in een beige mantelpakje moest wurmen en gaan solliciteren. Ik streek een invaliditeitsuitkering op, ik was een paria, een profiteur. Ik keek samen met de oude kruisboogschutter naar een film over het leven van Mozart. In de film werd Mozart neergezet als een giechelachtige frivole onnozele flamboyante winderige hysterische hansworst, wat hij vermoedelijk ook was geweest. De oude kruisboogschutter babbelde tijdens de film: over zijn favoriete gorgonzola (gorgonzola van de Lidl) maar de kassiersters in de Lidl leken op Fester en die van Aldi leken op Mädchen Amick in het eerste seizoen van Twin Peaks maar de gorgonzola van de Aldi trok op niets en dus was hij verscheurd, over de graatmagere vileine mercantiele sluiswachter die hem tien jaar geleden een defecte traplift had aangesmeerd, over zijn ondankbare zoon wiens miltoperaties en ontwenningskuren in Indianenreservaten hij had betaald maar achteraf had de zoon hem niet eens getrakteerd op een welverdiende goedkope lauwe vol-au-vent met frieten in de kantine van een vijandige troosteloze meubelketen in de buurt van Nazareth, enzovoort…

Zijn oeverloze geklets werkte op mijn zenuwen en ik liep dan ook zonder uitleg zijn paleis uit. Het was nog maar 3u ’s middags, ik kon nog een gedicht schrijven of een neonazistische kiwisorteerder doodsteken. Ik besloot om het eerste te doen, ik ging naar de leeszaal van de Brugse bibliotheek om te schrijven. Het was niet druk in de leeszaal, aan het naburige tafeltje zat een dementerende orgeldraaier te knikkebollen en te kwijlen op een lijvig boek over vleermuizen. Het was een boeiend onderwerp, als zesjarig kind had ik mijn klasgenootjes wijsgemaakt dat mijn vader zaliger een vleermuisteller was geweest maar dat kannibalen in een Malagassische jungle hem een kopje kleiner hadden gemaakt. Naast de dementere orgeldraaier telde ik nog acht misnoegde ex-kooivechters die zich respectievelijk verdiepten in: John Keats, het futurisme in Normandië, Keltische fabeldieren, de geschiedenis van de harpoen, chronische aarsmaden, hoefbevangenheid, Balinese demonen, en middeleeuwse folterpraktijken. Ik bewonderde de morbide leergierigheid van de acht pezige korzelige bittere argwanende seksistische rotzakken.

Ik begon te schrijven, de titel van mijn gedicht was: ‘De bedeesde zeepzieder gooit een opgezette flamingo, een Bulgaarse kermiswaarzegster, een kapotte kookwekker, een bolhoed, een fopsigaar, een rouwende bergbeklimmer, een VHS-cassette van Gorillas in the Mist, een teentje look, een zeeflepel, een pluchen penseelaapje, een buste van Louis Pasteur, een porseleinen wapitibeeldje, en een schuiftrompet uit het raam.’ Na de titel raakte ik reeds ontmoedigd. Zou Maria Barnas ooit ontmoedigd raken tijdens het schrijven? Natuurlijk niet! Ik stond op en nam een geïllustreerd boek over voodoo uit een boekenrek. Het kon me niet boeien. Ik stond opnieuw op en deze keer vond ik een razend interessante insectengids, rijkelijk geïllustreerd. Ik zocht tevergeefs naar de pissebed, maar hij viel nergens te bespeuren.

Ik schreeuwde: ‘Verbrand deze ranzige onzinnige nalatige leugenachtige insectengids!! De samenstellers hebben de pissebed opzettelijk over het hoofd gezien omdat hij grauw, griezelig en abominabel is maar we kunnen toch niet allemaal voortreffelijke komeetstaartvlinders en/ of adembenemende koninginnenpages zijn?!’ Een pedante onderwaterlasser stormde op mijn tafeltje af, hij siste: ‘Dwaas wicht, de pissebed is helemaal geen insect! De pissebed is een kreeftachtige!’ Beschaamd en vernederd stamelde ik: ‘Het spijt me. Ik groeide op tussen perverse intellectuelen die ontzag hadden voor Henry Miller en Francis Bacon, en die zonder scrupules mestkevers, boxerhonden, vioolspinnen en sabelsprinkhanen martelden, en die daarbovenop op achteloze wijze weerloze ontwapenende halsbandlemmingen en nerveuze gekuifde waterhoenderen gebruikten als attributen tijdens hun woeste ongebreidelde gutsende fecale SM-orgieën. Het mag een wonder heten dat ik een dierenvriend ben geworden…’ De pedante onderwaterlasser zei: ‘Of net niet.’ Ik beaamde: ‘Of net niet.’

Ja, ik hield van dieren. Ik hield het meest van citroenhaaien, nijlpaarden, zeekoeien, kaaimannen, toekans, okapi’s, chihuahua’s, poolvossen, duizendpoten, eksters, ringstaartmaki’s, lepelaars, jaguars, otters, ara’s, naaktkatten, moddersnoeken, rottweilers, alpaca’s, buidelratten, kangoeroes en wandelende takken. De pedante onderwaterlasser bleef aan mijn tafeltje staan, hij vroeg: ‘Heb je zin om je handen uit de mouwen te steken en samen met mij en mijn moeder een kerststal aan spaanders te slaan?’ Ik vroeg: ‘Waar staat de kerststal en hoe oud is je moeder?’ De pedante onderwaterlasser zei geërgerd: ‘De leeftijd van mijn moeder doet er toch helemaal niet toe, ageist cunt! De kerststal staat op het Werfplein.’ Ik zei mat: ‘Je kan op me rekenen.’

We verlieten de bibliotheek, aan de uitgang stond de moeder van de pedante onderwaterlasser kwaad te staren naar de ingrediëntenlijst van een mueslireep. De moeder van de pedante onderwaterlasser was een dwergvrouwtje met een vieze stola en een houten been! Ik probeerde mijn verbazing te verbergen. Het lukte blijkbaar niet, want het dwergvrouwtje zei snibbig: ‘Heb je nog nooit een dwergvrouwtje met een vieze stola en een houten been gezien misschien?!’ ‘Toch wel, maar het blijft schrikken.’ Ik kon mezelf wel voor de kop slaan: wat klonk ik boers, lomp en hardvochtig. De pedante onderwaterlasser klapte in zijn handen en zei tiranniek: ‘Er is werk aan de winkel! We hebben nu geen tijd voor explosieve woordenwisselingen en venijnige verwijten.’ Het dwergvrouwtje zei: ‘Hm.’ Ik zei ook: ‘Hm.’

Niettemin namen we quasi vreedzaam de bus naar het Werfplein. In de bus stonden twee balorige orkaverzorgers te roddelen over een collega die zich beter voelde dan de rest van het team omdat ze na haar werkuren een diploma afrikanistiek probeerde te behalen, en ook nog eens lid was van een roeivereniging. Het was een korte rit, het Werfplein lag er drassig en desolaat bij. De kerststal was een mistroostige deerniswekkende liefdeloze houten barak. De drie wijzen werden uitgebeeld door drie kruiperige anemische kaarsenmakers die een huis deelden in de Stokersstraat. Jozef en Maria waren twee poppen die afkomstig waren uit het visserijmuseum van Koksijde.

Ik herkende Jozef aan de copulerende wombats op zijn sternum, ik mocht best trots zijn op die tekening bedacht ik me, ik was pas zes geweest. In het visserijmuseum was Jozef een kapitein geweest. Mijn neef Christiaan had op zijn tiende met een blauwe viltstift een tros ingewanden getekend op het voorhoofd van Maria die in het visserijmuseum ‘slechts’ een paardenvisser was geweest. De ingewanden puilden uit de buik van een opengereten priester die het uiteraard verdiende om afgeslacht te worden, aangezien hij zich vermoedelijk regelmatig bezondigde aan het molesteren van minderjarige Armeense korfbalspelertjes. Een os en een ezel ontbraken. Maar er stonden wel drie herders met een bescheiden kudde schapen naast de kerststal. De herders waren kennissen van mij: de antipathieke misantropische Bernadette, de Poolse poetsvrouw van mijn gewelddadige intelligente genadeloze manipulatieve moeder, en de derde herder was niemand minder dan mijn buurman: de verwaande charismatische kokette verbijsterende pistoolschilder.

Baby Jezus was een pluchen grizzlybeer, dat wist ik: ik had het gelezen in de regionale krant onlangs, buurtbewoners hadden een petitie opgestart om de grizzlybeer/ valse Jezus uit de kerststal te verwijderen. Ook aan mij hadden ze gevraagd om de petitie te ondertekenen, maar ik had geweigerd. De pedante onderwaterlasser en het dwergvrouwtje dronken zichzelf moed in. De verrukkelijke raadselachtige pistoolschilder snauwde tegen mij: ‘Je hebt hier niets te zoeken, schriele verwerpelijke heks, slet, zondares, Lilith, lichtekooi!’ Hij spuugde in mijn gezicht, heel christelijk. Ik greep de grizzlybeer/ valse Jezus en zette het op een lopen. De volgende dag las ik in de regionale krant dat ik Jezus had verkracht, maar de grizzlybeer had toch helemaal geen geslachtsorganen, geen openingen? Zelfs zijn mond was dichtgenaaid. Ik haalde mijn schouders op, ik werd wel vaker zwartgemaakt door mijn achterlijke kleinburgerlijke gemene fezelende dorpsgenoten.

De grizzlybeer/ valse Jezus stond op mijn nachtkastje. Elke dag zei ik tegen hem: ‘Morgen word ik een betere dichter. Morgen zal ik harder werken aan mijn gedichten: schrappen, schaven en polijsten en ander literair-technisch jargon. Morgen neem ik een voorbeeld aan Maria Barnas. Zij werkt hard. Ze stopt nooit. Ze is mooi, dat ook nog. Misschien moet ik voodoo gebruiken om Maria Barnas te fnuiken en haar plaats in te nemen…’ Maar ik gebruikte geen voodoo en Maria Barnas behield haar gevierde plek in de Nederlandstalige literatuur. En ik bleef uiteraard een bitter wrokkig ellendig zwartgallig eczemateus alcoholistisch opvliegend antipathiek mismaakt schepsel. Amen.

DL

Archief