Ik verveel me. Sinds ik gedwongen thuis zit heb ik het vloerkleed in mijn kamer ontdaan van de wintervacht die ik de afgelopen jaren met toewijding heb laten ontstaan, heb ik alle boeken van Peter Buwalda gelezen, ruk ik zo veel dat de bloedstriemen zich rond mijn eikel ophopen, wandel ik ’s avonds naar vrienden toe om hun lastig te vallen met onzinnige gesprekken (‘je grijze haren beginnen wel echt door te zetten’), kijk ik iedere dag een James Bondfilm, steel ik accu’s van elektrische bakfietsen om mijn wietkwekerij draaiende te kunnen houden en sport ik twee keer per dag een half uur op mijn roeimachine die ik op dag drie van quarantaine heb besteld via decathlon.nl (BN drinkt een sixpack per dag, ik train de mijne). En natuurlijk heb ik in de tussentijd mijn debuutroman en twee verhalenbundels afgemaakt, maar dat is zó niet bijzonder dat het eigenlijk niet het vermelden waard is.
Uiteindelijk stortte ik me maar op datgene wat ik eigenlijk altijd al doe. Het is geen hobby, meer een natuurlijke manier van transporteren. Ik heb het natuurlijk over fietsen, een bezigheid die ervoor heeft gezorgd dat mijn fragiele masculiniteit in mijn jeugd in de knop is gesmoord. Het dorp waar ik ben opgegroeid mag dan wel ruim zevenhonderd jaar stadsrechten hebben, ik had tijdens mijn puberteit die heerlijke privileges graag ingeruild voor een directe busverbinding met mijn school. Ik kon mekkeren zo veel ik wilde, maar mijn ouders hadden geen medelijden en lieten hun enige zoon vijftien kilometer door de regen over de dijk fietsen. ‘Je weet waar de regenpakken liggen’, was het enige dat ik te horen kreeg. Gekleed in kleuren die normaal alleen in lavalampen te zien zijn trotseerde ik de buien om de rest van de dag met soppende sokken door de school te slenteren.
Op paaszondag besloot ik een fietstocht te ondernemen op mijn stadsfiets. Het is een barrel: hij rammelt, heeft geen versnellingen, maar wel een lichte slag in het voorwiel, dus hij is perfect om de korte afstand universiteit-redactiehok-kroeg-huis mee af te leggen. Ik heb hem afgelopen jaar van mijn vrienden gekregen voor mijn verjaardag – ik ben ze daar oprecht dankbaar voor – maar ik zou iedereen willen ontraden om een fiets te kopen via cheapassbikes.nl. Ga naar de verslaafden in de Voetboogstraat: met hun trillende handen kunnen ze tenminste geen verroeste moeren en schroeven zilverkleurig spuiten. Voor de tocht door de wildernis (alles ten noorden van Amsterdam) had ik alle noodzakelijk spullen in mijn tas gedaan – zak krentenbollen, anderhalve liter water, PC – om twee weken te kunnen overleven.
Ik was niet de enige die op het idee was gekomen om een rondje te doen. Op het stuk dijk tussen Amsterdam-Noord en Monnickendam krioelde het van de paren wielrenners. Ik had korte tijd de hoop dat wielrenners extra vatbaar waren voor corona, want het peloton was behoorlijk uitgedund. Nou heb ik dus niets tegen fietsen (ook niet voor, het is gewoon iets dat iedere Nederlander doet), maar bij de meeste amateurwielrenners heb ik de hoop dat ze Bjorg Lambrecht achterna gaan, met hun hoofd over het asfalt schuren en een bloedrode finishlijn trekken. Er is een explosie van wielrenwaanzin uitgebroken waardoor iedere mannelijke yup de behoefte heeft gekregen om in het spoor van Tom Dumoulin te treden. Het zijn geen echte liefhebbers; het zijn pseudonationalisten die kosmopolitisch zijn in hun dagelijkse boodschappen (eten uit Afrika, ramen uit het afhaalluik van de Japanner), maar collectief individueel al járenlang fan zijn van Mathieu van der Poel, sinds hij een keer als eerste over de streep kwam.
Het uniform van deze knotjeskudde is duidelijk: een racefiets van minstens twee ruggen met dertig versnellingen, een wielrenoutfit van Jumbo-Visma of Sunweb, extra voedselrepen, gelletjes om de kuiten mee in te smeren en een teamwagen met de vriendin van de kopman achter het stuur die de eerste afvallers na twintig kilometer opveegt. Op een feestje herken je de peletonproleet doordat hij om de enkele minuten moet praten over ‘waaieretappes’, ‘rode lantaarns’, ‘buiten- dan wel binnenblad’ en de ‘chasse patate’, maar als je hem vragen stelt over simsonsetjes gaat zijn zorgvuldig opgebouwde imago als fietsfuturist naar de filistijnen. Hij probeert een kopie van Fausto Coppi te zijn, maar deze vleselijke paper jam is door geen machinemonteur noch dopingarts te herstellen.
Na Monnickendam zag ik minder wielrenners, toen ik voorbij Volendam was nog enkele, maar op de laatste kilometers richting Hoorn had ik eindelijk het wegdek eindelijk voor mij. Vreemd was dat natuurlijk niet: een mooiweerwielrenner draait slechts z’n rondjes om op Strava indruk te kunnen maken op de hardloopmeiden die iedere week een rondje Wertheimpark joggen. Op de IJsselmeerdijk kreeg ik van enkele Waterlandse binnenvetters vanuit hun moestuin wat bemoedigende knikjes, iets wat ik enkel kan toeschrijven aan mijn middelmatige en fantasieloze voorkomen; een H&M-paspop heeft een originelere kledingsmaak.
Toen ik wachtte bij een verkeerslicht in Heerhugowaard, kwam er een dure racefiets naast me staan. Ik herkende de redacteur van De Groene eerst niet, maar de bleke boomstammen die onder zijn strakke wielrenoutfit uitstaken verraadden hem. Ik zag aan zijn blik dat hij wist wie ik was, maar hij zei niets. Bij groen vertrok hij snel en ik zag hoe een dikke rol van zijn zitvlak om de achterkant van zijn zadel plooide. Enkele minuten later haalde ik hem in; pretentie is voor sprinters, doortrappers zeiken niet. Het was nog maar zestig kilometer naar Amsterdam.
TD