bomans_k_02Bakkeveen mag dan klein zijn – en het is klein – het heeft Godfried Bomans op grootse wijze herdacht. Het is de meesten onder ons ontgaan dat het op 13 januari jl. op de kop af 100 jaar min 1 maand en 20 dagen geleden was dat Bomans in Den Haag ter wereld kwam. Het toeval wil dat op die 13e januari precies 41 jaar en 22 dagen verstreken waren vanaf de dag dat hij in Bloemendaal zijn laatste adem uitblies.

hij wat rond op Wikipedia, en opeens
zag hij het. Er was geen twijfel mogelijk.
Het was zo. Een snelle blik op de kalender overtuigde hem dat het nog niet te
laat was, mits direct actie werd ondernomen. Er werd ondernomen. Actie.
Toch zou deze herdenking stilletjes
voorbij gegaan zijn, omdat ook in deze
eeuw contact met de buitenwereld moeizaam is. Glasvezelkabel en 3G-dekking
zijn Bakkeveen vreemd. Vaste telefoon
is er wel, maar wie belt er nu nog tegenwoordig? Bakkeveen is geen gemeenschap van schrijvers. Er zijn geen bloggers, geen twitterende tienermeisjes. Er
wordt zelfs gezegd dat geen enkele Bakkeveense jongere ooit een coming-ofageroman heeft geschreven, hoewel dit
laatste gerucht me overdreven lijkt. Niemand zou dan ook iets van de Bomansherdenking te Bakkeveen hebben vernomen, ware het niet dat ik, tijdens een
fietstocht van Heerenveen naar Groningen, bij het doorkruisen van dit dorpje
een spandoek zag hangen, dwars over de
dorpsstraat gespannen, met het opschrift:
“Zonder Bomans kunnen wij niet leven”
Aanvankelijk dacht ik aan een grap, een
provinciale vorm van humor die mijn
verstand te boven ging. Toen ik even later een houten bord zag met daarop de
woorden
“Bomans boven”
was ik aangenaam verrast. Ik ben zelf
een groot liefhebber van Bomans werk,
ziet u. Als kind was ik verknocht aan
Erik of het klein insectenboek, later leerde ik zijn Kopstukken van buiten en
smulde ik van Aforismen. U kunt zich
voorstellen dat ik mij tijdens deze fietstocht – die tot dat moment vanwege een
forse tegenwind nogal tegenviel – plots
voelde als Lance Armstrong die zojuist
een shot epo toegediend had gekregen.
Tranen in mijn ogen, al zou het kunnen
dat de wind daar deel aan had. “Droom
ik?” dacht ik nog, “kan het echt zo
zijn?”.
Het was zo. Hier in Bakkeveen waren de
hoofden en de harten vol van Godfried
Bomans. Ik werd licht in mijn hoofd van
opwinding en moest van mijn fiets stappen toen ik de Bakkeveense markt opreed, waar in plaats van groente en beddengoed alle kramen tot de nok waren
gevuld met werken van Bomans. Met
mijn eigen ogen zag ik een oud vrouwtje
alle zeven delen verzameld werk meezeulen. Het scheelde niet veel of ze zou
erin blijven, maar de blik in haar ogen
verried dat ze een gelukkiger dood niet
kon wensen. Verderop zag ik door een
raam een man van middelbare leeftijd
door een vergeeld exemplaar van de
Kopstukken bladeren. Hij huilde.
“Meneer”, vroeg ik door het openstaande raam, “waarom huilt u?”.
“Het is nu al de vijftigste keer”, snikte de
man, “dat ik deze Kopstukken lees, en
telkens biggelen de tranen over mijn
wangen, van ontroering en lachen tegelijk”.
Waar ik ook verder naar binnen gluurde,
overal zag ik mensen, jong en oud, in pyjama of maatpak, met hun Friese neuzen
in Bomans gestoken. Over mijn wang
gleed een traan.
Omdat deze situatie me toch wat verwonderde, en omdat ik van dat hele eind
fietsen een behoorlijk droge bek had gekregen, ging ik café Maria Aan Het
Kruis binnen om bier en opheldering te
vragen. Het gezicht van de kastelein
ging schuil achter een prentenboek dat ik
al snel herkende als Pa Pinkelman (met
illustraties van Carol Voges). Hij was zo
diep in de prenten verzonken dat hij mijn
verzoek om een glas pils tot tweemaal
toe negeerde. Toen keek hij plotseling
op en mij aan met een blik die verried dat
zijn gedachten zich ver buiten deze
kroeg in een andere, door Voges getekende wereld bevonden. “Wat wilt u van
mij hebben?” vroeg de barman tenslotte.
“Ik heb van alles in huis, alleen Het Zondagskind is uitgeleend.”
“Een glas bier, alstublieft”, antwoordde
ik verbaasd.
Bakkeveen is – wat anderen ook mogen
beweren – een erg gastvrij dorp. Het bier
werd dan ook voor mij getapt, maar uit
de manier waarop het voor mij werd
neergezet maakte ik een minachting op,
een soort vreemdelingenhaat als ware ik
een neger in Limburg. Ik geneerde me,
hetgeen niet werd verminderd door de
binnenkomst van de ene na de andere
ongeletterde boer, die stuk voor stuk
achteloos een gebonden Ju rouw Piep
of Op reis door de wereld en op Rottumerplaat bestelde. “Schuif eens wat op
met die Wonderlijke Nachten”, klonk het
een paar tafels verderop. Daar zat ik, met
mijn glas bier, dat als een onuitwisbaar
testimonium paupertatis de laagvloersheid van mijn geest verkondigde. Even
dacht ik in twee puistige tieners bondgenoten te hebben gevonden toen zij richting de ouderwetse jukebox achter in de
zaal liepen, schijnbaar ongeïnteresseerd
in het literaire geneuzel van de andere
cafégasten. Ze gooiden wat kleingeld in
het apparaat en kozen een plaat. Plots
schalde uit de speakers een onmiskenbare stem. Bomans was de naam, een luisterboek op vier cd’s. Ik heb het thuis
ook.
Een van de gasten leek medelijden met
me te krijgen en kwam tegenover me zitten. “Ik zie dat u niet van hier komt”, zei
hij. “Vroeger waren we allemaal zoals u.
Die tijd is gelukkig voorbij. Er zijn zelfs
kinderen die Olivier! Kunnen meezeggen, woord voor woord.”
“Onstuimige Verhalen”, mompelde ik.
“Weer anderen vragen Sinterklaas om
Cursiefjes.”
“De jeugd raakt verwend”, merkte ik op.
Dat gaf de man tegenover me toe,
“maar”, zei hij, “hier leest vrijwel iedereen nog, al is het uitsluitend Bomans.”
“Vrijwel? Er zijn dus – ”
“Er zijn er”, antwoordde hij somber.
“Aan de rand van het dorp woont een zekere Ludo, die kijkt liever televisie, en
dan nog niet eens oude opnames van Bomans in triplo!”
Ik trok wit weg.
“Ik zie dat u met dat bier in uw maag
zit”, vervolgde de onbekende. Ik wilde
snedig antwoorden dat het bier vooralsnog in het glas en dus niet in mijn maag
zat, maar was allang blij dat de man me
uit mijn ongemakkelijke situatie wilde
bevrijden. Ik knikte, waarop de man het
glas hief en in één teug leegdronk. Hij
zette het met een klap op tafel, waarbij
enkele kleine schuimvlokjes op zijn
Korte Berichten neerdwarrelden. “Houdt
u echt van Bomans?”, vroeg hij, opeens
ernstig. “Ja, natuurlijk!” Ik knikte driftig
terwijl ik dit zei. Hij keek me nog even
doordringend aan. Toen ik nog eens herhaalde dat Bomans mijn lievelingsschrijver is keek hij weg. Mijn tafelgenoot
staarde uit het raam en zweeg.
Ons gesprek was voorbij. Ik stond op, rekende een bier af, groette alle aanwezigen vriendelijk en liep naar buiten. Het
leek alsof ik een ander dorp instapte.
Waren de straten eerder vrijwel leeg geweest, nu was overal volk op de been,
volk dat zich opgewekt door de nauwe
straten naar één centrale plek leek te begeven. “Waar gaat dit heen?” vroeg ik
een van de dorpelingen. “Naar de Bomansherdenking in het dorpshuis”, antwoordde deze. “Sinds twee maanden
herdenken wij hem elke avond. U hebt
geluk, Jeroen Brouwers zal vanavond
komen spreken.”
Nauwelijks had de dorpeling deze woorden uitgesproken, of de menigte spleet
als de Rode Zee, waarop Brouwers als
Mozes door de straten gleed, gezeten in
een koets die werd voortgetrokken door
niet minder dan zes Friese paarden, elk
met prachtig ranke benen. Wat zou ik
gelukkig zijn als mijn vrouw ten minste
één gelijkend exemplaar zou bezitten.
Op het plein voor het dorpshuis – het zal
het dorpshuis of de brink zijn geweest –
stond de burgemeester Brouwers op te
wachten. De burgemeester werd omringd door zingende kinderen van de
Godfried Bomansschool, die zodra de
koets naderde bloemen tevoorschijn
haalden, die zij richting Brouwers wierpen. Aan het eind trad een van de kinderen naar voren om Brouwers, uit de
koets geholpen door een jonge dame,
een kus te geven die hem meer leek te
plezieren dan het gezang.
De burgemeester hield een toespraak
waarin hij zijn grote kennis van Bomans’ oeuvre etaleerde. Stokte zijn
stem, zoekend naar de juiste woorden,
halverwege een van de vele citaten
waarmee hij zijn verhaal doorspekte,
viel het publiek als één man in. De mate
van kennis was haast ontroerend. Dat wil
zeggen: haast ontroerend voor mij,
Brouwers had het verzet allang opgegeven en huilde als een klein kind. Toch
herpakte hij zich, betrad het podium en
maande de aanwezigen tot stilte. Nooit is
het in Friesland stiller geweest.
Even was ik bang dat zich een pijnlijke
situatie zou voordoen. Immers, Brouwers is nogal eens kritisch geweest op
Bomans zijn werk en niet in de laatste
plaats op zijn persoon. Brouwers echter,
als bedwelmd door de Bomansberoering
om hem heen, stak van wal, en was vol
lof en bleef vol lof, zijn hele toespraak
lang. Drie uur, vier uur duurde het, en
toen Brouwers zweeg steeg een gejuich
op dat niet leek te eindigen. Het publiek
bleef minutenlang om meer roepen,
maar Brouwers sprak niet meer.
Het was jammer dat de schoonheid van
die avond ’s nachts door misdaad werd
ontsierd. Bij de notaris verdween een
exemplaar van Brief aan Opland (oplage
20 stuks!) en bij de bloemist werd de hele brandkast met daarin een tweede druk
van het insectenboek ontvreemd. En
toch, hoe betreurenswaardig deze wandaden ook mogen zijn, zij bewijzen dat
de grote Bomans nog leeft onder het
volk, en dat zij die anders beweren, als
Vijanden van de Vaderlandse Letteren
dienen te worden gebrandmerkt.
n

Dit jubileum was aan de vergetelheid ten prooi gevallen als het niet aan K.G. Koperman, onderwijswethouder te Bakkeveen, had gelegen. Op een avond klikte hij wat rond op Wikipedia, en opeens zag hij het. Er was geen twijfel mogelijk. Het was zo. Een snelle blik op de kalender overtuigde hem dat het nog niet te laat was, mits direct actie werd ondernomen. Er werd ondernomen. Actie.

Toch zou deze herdenking stilletjes voorbij gegaan zijn, omdat ook in deze eeuw contact met de buitenwereld moeizaam is. Glasvezelkabel en 3G-dekking zijn Bakkeveen vreemd. Vaste telefoon is er wel, maar wie belt er nu nog tegenwoordig? Bakkeveen is geen gemeenschap van schrijvers. Er zijn geen bloggers, geen twitterende tienermeisjes. Er wordt zelfs gezegd dat geen enkele Bakkeveense jongere ooit een comingofageroman heeft geschreven, hoewel dit laatste gerucht me overdreven lijkt. Niemand zou dan ook iets van de Bomansherdenking te Bakkeveen hebben vernomen, ware het niet dat ik, tijdens een fietstocht van Heerenveen naar Groningen, bij het doorkruisen van dit dorpje een spandoek zag hangen, dwars over de dorpsstraat gespannen, met het opschrift:

“Zonder Bomans kunnen wij niet leven”

Aanvankelijk dacht ik aan een grap, een provinciale vorm van humor die mijn verstand te boven ging. Toen ik even later een houten bord zag met daarop de woorden

“Bomans boven”

was ik aangenaam verrast. Ik ben zelf een groot liefhebber van Bomans werk, ziet u. Als kind was ik verknocht aan Erik of het klein insectenboek, later leerde ik zijn Kopstukken van buiten en smulde ik van Aforismen. U kunt zich voorstellen dat ik mij tijdens deze fietstocht – die tot dat moment vanwege een forse tegenwind nogal tegenviel – plots voelde als Lance Armstrong die zojuist een shot epo toegediend had gekregen. Tranen in mijn ogen, al zou het kunnen dat de wind daar deel aan had. “Droom ik?” dacht ik nog, “kan het echt zo zijn?”.

Het was zo. Hier in Bakkeveen waren de hoofden en de harten vol van Godfried Bomans. Ik werd licht in mijn hoofd van opwinding en moest van mijn fiets stappen toen ik de Bakkeveense markt opreed, waar in plaats van groente en beddengoed alle kramen tot de nok waren gevuld met werken van Bomans. Met mijn eigen ogen zag ik een oud vrouwtje alle zeven delen verzameld werk meezeulen. Het scheelde niet veel of ze zou erin blijven, maar de blik in haar ogen verried dat ze een gelukkiger dood niet kon wensen. Verderop zag ik door een raam een man van middelbare leeftijd door een vergeeld exemplaar van de Kopstukken bladeren. Hij huilde.

“Meneer”, vroeg ik door het openstaande raam, “waarom huilt u?”.

“Het is nu al de vijftigste keer”, snikte de man, “dat ik deze Kopstukken lees, en telkens biggelen de tranen over mijn wangen, van ontroering en lachen tegelijk”.

Waar ik ook verder naar binnen gluurde, overal zag ik mensen, jong en oud, in pyjama of maatpak, met hun Friese neuzen in Bomans gestoken. Over mijn wang gleed een traan.

Omdat deze situatie me toch wat verwonderde, en omdat ik van dat hele eind fietsen een behoorlijk droge bek had gekregen, ging ik café Maria Aan Het Kruis binnen om bier en opheldering te vragen. Het gezicht van de kastelein ging schuil achter een prentenboek dat ik al snel herkende als Pa Pinkelman (met illustraties van Carol Voges). Hij was zo diep in de prenten verzonken dat hij mijn verzoek om een glas pils tot tweemaal toe negeerde. Toen keek hij plotseling op en mij aan met een blik die verried dat zijn gedachten zich ver buiten deze  kroeg in een andere, door Voges getekende wereld bevonden. “Wat wilt u van mij hebben?” vroeg de barman tenslotte. “Ik heb van alles in huis, alleen Het Zondagskind is uitgeleend.”

“Een glas bier, alstublieft”, antwoordde ik verbaasd. Bakkeveen is – wat anderen ook mogen beweren – een erg gastvrij dorp. Het bier werd dan ook voor mij getapt, maar uit de manier waarop het voor mij werd neergezet maakte ik een minachting op, een soort vreemdelingenhaat als ware ik een neger in Limburg. Ik geneerde me, hetgeen niet werd verminderd door de binnenkomst van de ene na de andere ongeletterde boer, die stuk voor stuk achteloos een gebonden Ju rouw Piep of Op reis door de wereld en op Rottumerplaat bestelde. “Schuif eens wat op met die Wonderlijke Nachten”, klonk het een paar tafels verderop. Daar zat ik, met mijn glas bier, dat als een onuitwisbaar testimonium paupertatis de laagvloersheid van mijn geest verkondigde. Even dacht ik in twee puistige tieners bondgenoten te hebben gevonden toen zij richting de ouderwetse jukebox achter in de zaal liepen, schijnbaar ongeïnteresseerd in het literaire geneuzel van de andere cafégasten. Ze gooiden wat kleingeld in het apparaat en kozen een plaat. Plots schalde uit de speakers een onmiskenbare stem. Bomans was de naam, een luisterboek op vier cd’s. Ik heb het thuis ook.

Een van de gasten leek medelijden met me te krijgen en kwam tegenover me zitten. “Ik zie dat u niet van hier komt”, zei hij. “Vroeger waren we allemaal zoals u. Die tijd is gelukkig voorbij. Er zijn zelfs kinderen die Olivier! Kunnen meezeggen, woord voor woord.”

“Onstuimige Verhalen”, mompelde ik.

“Weer anderen vragen Sinterklaas om Cursiefjes.”

“De jeugd raakt verwend”, merkte ik op.

Dat gaf de man tegenover me toe, “maar”, zei hij, “hier leest vrijwel iedereen nog, al is het uitsluitend Bomans.”

“Vrijwel? Er zijn dus – ”

“Er zijn er”, antwoordde hij somber. “Aan de rand van het dorp woont een zekere Ludo, die kijkt liever televisie, en dan nog niet eens oude opnames van Bomans in triplo!”

Ik trok wit weg.

“Ik zie dat u met dat bier in uw maag zit”, vervolgde de onbekende. Ik wilde snedig antwoorden dat het bier vooralsnog in het glas en dus niet in mijn maag zat, maar was allang blij dat de man me uit mijn ongemakkelijke situatie wilde bevrijden. Ik knikte, waarop de man het glas hief en in één teug leegdronk. Hij zette het met een klap op tafel, waarbij enkele kleine schuimvlokjes op zijn Korte Berichten neerdwarrelden. “Houdt u echt van Bomans?”, vroeg hij, opeens ernstig. “Ja, natuurlijk!” Ik knikte driftig terwijl ik dit zei. Hij keek me nog even doordringend aan. Toen ik nog eens herhaalde dat Bomans mijn lievelingsschrijver is keek hij weg. Mijn tafelgenoot staarde uit het raam en zweeg.

Ons gesprek was voorbij. Ik stond op, rekende een bier af, groette alle aanwezigen vriendelijk en liep naar buiten. Het leek alsof ik een ander dorp instapte. Waren de straten eerder vrijwel leeg geweest, nu was overal volk op de been, volk dat zich opgewekt door de nauwe straten naar één centrale plek leek te begeven. “Waar gaat dit heen?” vroeg ik een van de dorpelingen. “Naar de Bomansherdenking in het dorpshuis”, antwoordde deze. “Sinds twee maanden herdenken wij hem elke avond. U hebt geluk, Jeroen Brouwers zal vanavond komen spreken.”

Nauwelijks had de dorpeling deze woorden uitgesproken, of de menigte spleet als de Rode Zee, waarop Brouwers als Mozes door de straten gleed, gezeten in een koets die werd voortgetrokken door niet minder dan zes Friese paarden, elk met prachtig ranke benen. Wat zou ik gelukkig zijn als mijn vrouw ten minste één gelijkend exemplaar zou bezitten.

Op het plein voor het dorpshuis – het zal het dorpshuis of de brink zijn geweest – stond de burgemeester Brouwers op te wachten. De burgemeester werd omringd door zingende kinderen van de Godfried Bomansschool, die zodra de koets naderde bloemen tevoorschijn haalden, die zij richting Brouwers wierpen. Aan het eind trad een van de kinderen naar voren om Brouwers, uit de koets geholpen door een jonge dame, een kus te geven die hem meer leek te plezieren dan het gezang.

De burgemeester hield een toespraak waarin hij zijn grote kennis van Bomans’ oeuvre etaleerde. Stokte zijn stem, zoekend naar de juiste woorden, halverwege een van de vele citaten waarmee hij zijn verhaal doorspekte, viel het publiek als één man in. De mate van kennis was haast ontroerend. Dat wil zeggen: haast ontroerend voor mij, Brouwers had het verzet allang opgegeven en huilde als een klein kind. Toch herpakte hij zich, betrad het podium en maande de aanwezigen tot stilte. Nooit is het in Friesland stiller geweest.

Even was ik bang dat zich een pijnlijkesituatie zou voordoen. Immers, Brouwers is nogal eens kritisch geweest op Bomans zijn werk en niet in de laatste plaats op zijn persoon. Brouwers echter, als bedwelmd door de Bomansberoering om hem heen, stak van wal, en was vol lof en bleef vol lof, zijn hele toespraak lang. Drie uur, vier uur duurde het, en toen Brouwers zweeg steeg een gejuich op dat niet leek te eindigen. Het publiek bleef minutenlang om meer roepen, maar Brouwers sprak niet meer.

Het was jammer dat de schoonheid van die avond ’s nachts door misdaad werd ontsierd. Bij de notaris verdween een exemplaar van Brief aan Opland (oplage 20 stuks!) en bij de bloemist werd de hele brandkast met daarin een tweede druk van het insectenboek ontvreemd. En toch, hoe betreurenswaardig deze wandaden ook mogen zijn, zij bewijzen dat de grote Bomans nog leeft onder het volk, en dat zij die anders beweren, als Vijanden van de Vaderlandse Letteren dienen te worden gebrandmerkt.

Archief