BlaadjeAfgelopen week vond in De Rode Hoed een debatavond over literaire tijdschriften plaats. Inzet van het debat: het bestaansrecht van die bladen. Zoals een vriend van me bondig wist samen te vatten: ‘welk bestaansrecht’?

‘Tegen de barbaren!’, was de titel van de avond. Wie die barbaren precies waren, zou gedurende de avond niet duidelijk worden. Ik denk dat het iets te maken had met mensen die een internetverbinding hebben. Of zoals een van de aanwezigen het formuleerde: ‘iemand die op allerlei sites van kranten reacties achterlaat, onder pseudoniem, ‘PVV-stemmer’ ofzo’. Ja, ik denk dat de literaire bladen, de culturele elite, de literaire avant-garde van Nederland die avond in het intellectuele centrum De Rode Hoed bij gebrek aan tegenstander dan maar streden tegen de PVV-stemmer.
Alle usual suspects waren aanwezig. De Groene-hoofdredacteur Xandra Schutte, recensenten Arjan Peters en Elsbeth Etty, tijdschriftredacteuren Bastiaan Bommeljé, Dirk van Weelden, Gustaaf Peek, meer van zulks, en een wat jongere redacteur van Tirade die consequent werd aangeduid als ‘de jongen die rechts van Bastiaan Bommeljé zit’.

Het geestige aan avonden met allerhande literatoren is dat alle sprekers ook schrijver zijn. En schrijvers weten hoe ze een betoog op moeten bouwen. Als het onderwerp toevallig het bestaansrecht van literaire tijdschriften is, maar het kan ook gaan over het bestaansrecht van harpisten, duiven of het oeuvre van Rascha Peper, dan is één ding belangrijk: beginnen met het doemscenario. Het liefst het onderwerp doodverklaren. God? Dood. De literatuur? Dood. Teenslippers? Morsdood.

Op dat moment stuit je als schrijver die moet spreken over literaire tijdschriften op een probleem: je onderwerp is ook echt dood. Maar het is voor de speech mooier om te eindigen met iets positiefs. Een gewetensvraag dus. Gezien je schrijver bent, en geen opiniemaker, wint de opbouw het van de inhoud. Voor die bladen is minder animo dan voor seks met Connie Palmen? Deert niet: die paar abonnees, dat zijn tenminste échte lezers. Die bladen hebben ieder jaar miljoenen euro’s subsidie nodig op te overleven? Maar kijk eens wat voor cultureel kapitaal we ermee winnen. De laatste auteur die ontdekt werd door een literair tijdschrift was Thomas Rosenboom? Bewijs: zonder literaire tijdschriften was die Rosenboom mooi nooit ontdekt.

De enige speech die met geen mogelijkheid in dat patroon te passen viel, was die van literair agent Paul Sebes. Denk ik. Niemand luisterde echt toen Paul Sebes aan het woord was. Nooit iemand luistert echt wanneer Paul Sebes aan het woord is. Het grootste publieke geheim onder uitgevers, schrijvers en critici is toch wel dat Paul Sebes een ongelooflijk domme lul zonder vakkennis is, naar wie je maar beter niet kan luisteren.

Na elke speech, vier in totaal, kon de discussie onder de panelleden losbarsten. Voor elk van de vier onderwerpen was een kwartier uitgetrokken. Discussiëren over literaire tijdschriften kan je maar beter snel doen. Na twintig minuten debat zou je langzaamaan kunnen concluderen dat literaire tijdschriften hun langste tijd hebben gehad, in een kwartier kan je nog net je vingers in je oren steken en roepen dat het allemaal niet waar is wat ze zeggen.

Laat me het debat toch kort samenvatten. Eerste punt van kritiek was de ongelooflijke hoeveelheid aan subsidie die jaar in jaar uit in die bladen wordt gestoken. Een blad maken dat door een man of driehonderd wordt gelezen, dat is duur. Dirk van Weelden (De Gids) wist de kritiek kernachtig te pareren: ‘Ach, wat is duur?’ Het verwijt dat literaire bladen papierverspilling zijn, werd door Gustaaf Peek (De Revisor) met de grond gelijk gemaakt: ’telefoongidsen, die kosten pas veel papier’. Verder keuvelde het gezellig door over de doelgroep van de tijdschriften (‘we zijn een onbegrepen publiekstijdschrift’), de verhouding met kunstpagina’s in de krant, de functie van het literaire blad als kweekwijver en de rol van de tijdschriften in het digitale tijdperk (van het affiche: ‘Waarom verschijnen er nog literaire tijdschriften nu iedereen zelf kan twitteren?’). Het was wederom Gustaaf Peek die de vinger feilloos op de zere plek wist te zeggen. Zijn eigen zere plek weliswaar, maar soit. Over het verschil tussen literaire tijdschriften en goedlopende romans: ‘Wil je succesvol schrijver zijn of wil je echt heel goed schrijven? Die twee moeten we uit elkaar halen.’ Dat is geestig, want Gustaaf is zelf een vrijwel onbesproken schrijver. Pardon, ik moet dus zeggen: Gustaaf Peek, die kan echt heel goed schrijven.

Na het laatste onderwerp was het tijd voor debat. Kritische vragen konden gesteld worden. Het debat had kunnen exploderen. Arjan Peters en Elsbeth Etty hadden met elkaar op de vuist kunnen gaan en haren trekkend het pand kunnen verlaten. Arjan Peters had eerder die avond voorspeld dat Hollands Maandblad over een paar maanden wel met een speciaal Rudy Kousbroeknummer zou komen, ‘en dat Elsbeth Etty daar dan ook weer iets in mag schrijven, omdat ze hem wel eens ontmoet heeft’, met daarbij de opmerking dat je voor een goed literair tijdschrift ‘niet Elsbeth Etty moet vragen, maar iemand die kan schrijven.’

Juist op dat moment, het moment dat Tirade, De Parelduiker, De Revisor met het hoofd naar beneden van een flat konden worden gegooid, besloot de gespreksleider: ‘Er is nu ruimte voor discussie, maar daarbij moet wel gezegd: elke minuut die daaraan verspeeld wordt, gaat af van jullie borreltijd.’ Vooruit. Laat die tijdschriften maar blijven bestaan. Van m’n borreltijd blijven ze af. Barbaren.

JV

Archief