Bij mij in de straat woonde vroeger een voormalig topsporter. Zeker acht maal daags liet hij de hond uit. Straat op, straat af, bijna ieder uur. Deze man had het begrepen. Hij accepteerde dat zijn gloriejaren voorbij waren, en dat hem niets restte dan zijn tijd op aarde uit te zitten. Zijn lot droeg hij in de vorm van een versleten joggingbroek, over de toekomst maakte hij zich geen illusies. Zijn blik altijd strak naar de grond, omdat er aan de horizon niets meer te halen viel.
Er schuilt iets droevigs in het bestaan van gepensioneerde atleten, het zogenaamde zwarte gat. Jarenlang train je om die ene seconde van je persoonlijk record af te snoepen, voor die ene, onweerstaanbare poeier in de kruising. Je leeft in hotels, moet elke dag verse dingen eten, om uiteindelijk na vijftien jaar topsport te ondervinden dat de dopingcontroleur nog de enige is die de moeite neemt om met de feestdagen langs te komen. En dan: niets. Het lichaam is op, het hoofd was al leeg. Vroeger openden sporters dan met hun spaarcentjes een snackbar of schoenenwinkel, tegenwoordig is het bijna onvermijdelijk dat ze eindigen bij Sterren dansen op het ijs. Wreed is het, misdadig, om grote kampioenen in een glitterpak te hijsen en ze in volle vaart door de benen van Sieneke te slingeren. In de hippische sporten lossen ze dat op een chiquere manier op. Paarden die op hun piek vaak meer dan een miljoen waard waren, eindigen versleten en wel in de frikandellenmachine. Dat heeft iets geruststellends, iets rechtvaardigs. In wezen verschilt het lot van de topsporter niet eens zoveel van dat van de frikandel. Verslonden door de machine, eindigend op het bordje van de zelfkant van de maatschappij.
Gelukkig zijn er ook atleten die hun zelfrespect behouden, opmerkelijk genoeg zijn dat vrijwel altijd tennissers. Beschaafde mensen zijn het, hun broekjes zo vlekkeloos en wit als hun strafblad. Zo’n Roger Federer mag dan wel reclame maken voor Gillettes, het is nog maar zeer de vraag of hij zich überhaupt wel eens geschoren heeft. Het is dan ook geen toeval dat een van de weinige Nederlands topsporters die ook na beëindiging van de carrière zijn eigenwaarde behouden heeft Richard Krajicek is. Tennissers houden niet van poespas, maar dat is niet de enige reden dat hij zich weet te gedragen. Een man is niets zonder goede vrouw aan zijn zijde. Krajicek kan thuis een beroep doen op Daphne Deckers. Die kan naar verluidt haar man bijna net zo goed moed inpraten als dat ze vijftienjarige meisjes een eetprobleem kan aanpraten. Maar ook zijn Tsjechische vader, Petr, is een factor in het succes.
Het belang van een goede opvoeding mag niet onderschat worden. Petr Krajicek pakt zijn pupillen, zoon of niet, al op jonge leeftijd stevig aan. Hij gaf persoonlijk zwangerschapsgymnastiek op een stormbaan op de Veluwe, het postnatale badje geschiedde met een stuk groene zeep en wat staalwol, en na verjaardagspartijtjes werden de jonge gasten pas thuisgebracht nadat ze twintig push-ups en evenveel crunches hadden volbracht. Zijn idee van een Praagse lente is om het kroost een marathon te laten lopen en vervolgens net zo lang op de service te laten oefenen tot de eerste zwaluw uit de lucht is geramd. Deze methodes waren misschien niet plezierig, maar ze boekten resultaat. Een medaille kun je niet oppoetsen met liefkozingen, over complimentjes kun je lelijk struikelen.
Diezelfde opvoeding bewijst nog steeds zijn waarde na het pensioen van Richard Krajicek. Zo kwam het dat hij na zijn carrière niet koos voor het ijsdansen, maar voor een eerlijk bestaan als seizoensarbeider. Een keer per jaar organiseert hij het ABN AMRO tennistoernooi. Een toernooi dat niet minder afzeggers zou kunnen tellen als het gespeeld werd op een ondergrond van gebroken glas en tonijn uit blik. Ieder jaar sieren grote namen het affiche, en ieder jaar scheelt het weer niet veel of er moeten mensen uit het publiek worden getrokken om het speelschema compleet te krijgen. Daarnaast is Krajicek oprichter van de Richard Krajicek Foundation. Deze stichting bouwt, net als die van Johan Cruyff, sportveldjes in achterstandswijken. Het verschil: je kunt er niet voetballen. Een plan dat grenst aan het geniale. Maandenlang staan de jonge deugnieten rijendik achter het hekwerk verlekkerd te kijken naar het pleintje waar ze hun middagen zullen doorbrengen, en dan blijkt na opening dat je alleen binnen mag met gepaste kleding en witte zolen. Nu nog een coffeeshop openen die een koek- en zopietent blijkt te zijn, en de jonge delinquenten weten niet hoe snel ze zich weer in de schoolbankjes moeten wurmen.
Met zulke grootse ideeën is het niet verwonderlijk dat Richard Krajicek ook groot denkt. Hij zeg al jaren minister van sport te willen worden namens de VVD. Dat heeft iets aandoenlijks. Van je hobby je beroep maken is mooi, maar van je hobby een ministerie maken is een hele andere zaak. En toch, er zit wat in. Die ouderwets gezellige kleedkamersfeer zou geen kwaad kunnen op het binnenhof. Samen afdouchen na de ministerraad, en dan met natte haren op naar de kantine waar meters bier en schalen vlammetjes op grote bladen worden rondgedragen door de moeder van Mark Rutte, die toevallig bardienst heeft dat weekend. Een kabinet zonder bedrog en achterdocht. Je liegt niet tegen de man die net je shampoo hebt geleend of die je rug heeft afgedroogd. Richard Krajicek verdient een kans om te bewijzen dat er leven is na de topsport. Dat er een alternatief is. Dat het ererondje niet hoeft te eindigen op SBS6. Want waar zijn collega’s onbeholpen rondjes draaien op het ijs, daar koerst Krajicek af op een dubbele Rietberger met onbekende afloop.