Als ik een Substack had die vernoemd was naar mijn eigen naam, zou ik een polemiek beginnen tegen Dave Schut. Waarschijnlijk zou ik dan eerst een ironisch verwoorde spoiler invoegen, om zo veel mogelijk lezers aan te moedigen tot het einde door te lezen. Bijvoorbeeld: in de laatste alinea wordt het pas echt leuk! Daarna zou ik beginnen met een uitleg van wie Dave Schut is, want dat weten alleen mensen die een Substack hebben die vernoemd is naar hun eigen naam. In het kort: Dave Schut is een aspirant-NRC-columnist die nu (nog eventjes) werkt als freelance tekstschrijver voor Andrélon, maar elke dag zijn hele ziel en zaligheid steekt in Bluesky-berichten en Substack-artikelen die aan God en Patricia Veldhuis moeten bewijzen dat hij voor iets hogers bestemd is.
Op Substack is zijn vaste rubriek een maandelijkse post waarin hij ‘het beste’ dat hij die maand ‘gelezen, bekeken en beluisterd’ op een rij zet. Lijstjes zijn nu eenmaal vaak het weapon of choice van autisten; daar kan Dave ook niks aan doen. En dat hij in deze maandelijkse lijstjes lang niet altijd een boek noemt, is een beetje gênant, maar nog geen crime. Schut wordt pas echt kut als hij nog zo’n lijstje maakt, maar dan van ‘26 manieren om niet te hoeven beseffen wat de Palestijnen wordt aangedaan’. Kan het lintwormachtiger dan genocide gebruiken om jezelf te verheffen terwijl je niks uitvoert en dat dan weer ironiseren zodat het toch niet erg lijkt?
Ja: opscheppen over dat die lijst van 26 smoesjes heeft geleid tot een artikel in NRC. En dat dan weer tot een artikel in een Iraans tijdschrift. En daar dan weer aanstellerig over doen. ‘Nu kreeg ik het warm. Het was op een doordeweekse avond, ik lag al in bed. Ik sloeg de dekens van mij af en probeerde niet te denken dat ik die nacht zou worden gekidnapt door Israëlische of Amerikaanse veiligheidsdiensten.’ Wil Schut ons doen geloven dat hij echt bang was dat de Mossad een Operatie Bayonet 2 op hem los zou laten omdat hij een stukje in NRC had geschreven over wittemensensmoesjes? Of wil hij gewoon opscheppen, om zijn imago te verbeteren?
Om die vraag te beantwoorden moeten we dieper graven. Tot de kern. Gelukkig heb ik helemaal geen Substack, maar ben ik PC-redacteur. Iemands kern vatten is mijn specialiteit. De essentie van Dave Schut is dat hij heel veel bezig is met zichzelf als anders presenteren dan die essentie. Er bestaat dan ook een groot verschil tussen hoe hij zichzelf presenteert en hoe hij daadwerkelijk is. Ik zal eens wat voorbeelden noemen. Hoe Schut zichzelf presenteert: randstedeling. Hoe hij werkelijk is: woonachtig in een Vinex-wijk in Alkmaar. Presentatie: geëngageerd. Werkelijkheid: abonnee van (limitatief:) Quest, Nieuwsblad Alkmaar, AutoWeek. Presentatie: smaakvol. Werkelijkheid: heeft zijn huis (in Vinex-wijk in Alkmaar) ingericht in pasteltinten en bewust dode planten; volgt @folkert_slump (voor ‘advies voor mannenkleding’) op Instagram; heet ‘Dave’.
Voor iemand met een beetje mensenkennis is het overduidelijk dat de werkelijkheid van Schuts bestaan behoorlijk belachelijk is. Maar, ho, Dave Schut zou Dave Schut niet zijn als hij niet een manier had bedacht om ook die mensen voor zich te winnen: zichzelf belachelijk maken. Hij gebruikt bijvoorbeeld slice of life-tweets over ha-ha-herkenbare rijtjeshuisellende om te laten zien dat hij zichzelf ook heus niet serieus neemt: ‘Met slechts een minuut te gaan tot de videomeeting moest ik mijn handmatige zit-stabureau nog naar beneden krijgen. Bij het voorstelrondje was ik buiten adem.’ Iedereen die wel eens een okkernootje heeft gekregen weet dat deze strategie niet werkt: door jezelf belachelijk te maken maak je jezelf alleen maar, nu ja, belachelijker. Voor iemand die eruitziet alsof hij snuffelend langs de kapstokken ging om alle jassen met een wietgeur aan te geven bij de conciërge, is het best gek dat Schut dat nog altijd niet begrijpt.
‘Ik stel trapfietsers die ik inhaal op mijn elektrische fiets altijd even gerust met de mededeling dat ik een paar jaar eerder doodga door een gebrek aan beweging.’ Ja, Dave Schut probeert ook wel eens iets grappigs te schrijven. Daarmee raak ik aan een gevoelig punt. Met die gelijkenis tussen hem en mij moet ik opeens hoeden voor wat Freud het ‘narcisme van het kleine verschil’ noemde: des te meer mensen op elkaar lijken, des te sneller ze kritiek op elkaar hebben. Een bekend voorbeeld hiervan zijn de twee volkjes in Swifts Gulliver’s Travels die jarenlang oorlogvoeren over de manier waarop je een ei hoort te breken. Ik heb het zelf wel eens gehad over de langlopende vete tussen de inwoners van Hazerswoude-Dorp en Hazerswoude-Rijndijk.
Laat het duidelijk zijn dat dat niet is wat er hier aan de hand is. Dat Dave Schut af en toe Aron Groot retweet, betekent niet dat wij op elkaar lijken. Een grap van Dave Schuts kaliber is bijvoorbeeld: ‘Mona Keijzer is gewoon Bart Nijman met lang haar.’ Slaat nergens op. Het is een goed format, daar niet van. Zo goed dat het bijna moeilijk is om het niet grappiger te maken. Een vrouw is een man met een vagina. Een vrouw is Charlotte Remarque zonder downsyndroom. Dave Schut is een man met een vagina. Dave Schut lijkt op Ellie Lust als ze in de mavo/havo-brugklas wél de havo had gehaald. Dat is het verschil.
WF
Ik ben twee keer met Günter Grass naar bed geweest. De eerste keer was ik 19, de tweede keer 33.
In 1966 was Grass een paar weken in Amsterdam om bij te komen van de opwinding van de premiere van zijn toneelstuk Die Plebejer proben den Aufstand. Hij logeerde in een hotel, maar was overdag vaak bij ons thuis, ook voor het avondeten. Mijn vader was met hem bevriend geraakt door de bijeenkomsten van de Gruppe 47 in Duitsland. Ik woonde nog bij mijn ouders en studeerde Italiaanse taal- en letterkunde. Mijn verliefdheid voor een Italiaan die mij ertoe aangezet had Italiaans te gaan studeren was over. Ik had het uitgemaakt, maar zat vol twijfels. Ik dacht dat ik niet van een man kon houden, ik kon niet klaar komen en ik kon niet zonder mijn ouders leven.
Dat Grass zich voor me interesseerde verbaasde me en ik voelde me gevleid. Maar het maakte me ook een beetje bang. Hij was 38 en in mijn ogen al bijna een oude man. Ik had nog nooit een vriend gehad met een snor, een man die uit zijn mond naar tabak rook en een pils tegelijk met een borrel opdronk. Ik genoot er wel van dat mensen naar ons keken als we gearmd over straat liepen. Het voelde spannend alsof ik iets deed wat niet mocht.
Ik herinner me dat ik iedere keer als Günter probeerde me te kussen als excuus ‘niet hier’ aanvoerde. Niet op een rondvaartboot, niet in een dancing en ook niet op straat.
‘Waar dan wel?’ vroeg Günter lachend.
Ten slotte kreeg ik toch het gevoel dat ik ‘ns keertje toe moest geven en bovendien hoopte ik dat seks met een man met ervaring me van mijn twijfels zou kunnen genezen. Hij was tenslotte getrouwd en had kinderen.
Ik vraag me af wat mijn ouders die het zagen gebeuren ervan vonden. En ook of Günter het gewoon vond om de dochter van zijn vriend te verleiden. Misschien dacht hij dat in Nederland ‘alles’ kon.
Mijn moeder hielp me met krullers in mijn haar zetten voor ik op een avond met Grass zou gaan dineren bij Hotel de l’Europe. Bijna ging ons etentje niet door, want Grass probeerde me meteen op bed te duwen toen ik hem in zijn hotelkamer kwam ophalen.
‘Daarvoor heb ik geen krullers in mijn haar gezet’ schoot het door me heen. En ik bracht in dat we zouden gaan eten.
Dat deden we ook, maar de stemming was onder nul gezakt. Ik voelde me ongemakkelijk en Günter mopperde omdat hij gebakken aardappels kreeg bij zijn forel.
Er zat niets anders op dan te gaan vrijen in het hotel. Dat werd geen succes. Na afloop moest ik huilen.
Toen ik Grass terug zag in Berlijn in 1979 vond ik hem veel leuker om te zien dan toen ik 19 was. Hij straalde iets vitaals uit en was bruin vanwege een in Alaska doorgebrachte lentevakantie. Hij had fijne handen en felle bruine ogen. Ik was inmiddels Drs. Italiaanse taal- en ketterkunde en had geen zorgen meer over mijn relaties met mannen. Ik was naar Berlijn gekomen om Grass te interviewen voor een nieuw op te richten Duits tijdschrift. De verfilming van Die Blechtrommel ging in première.
Eigenlijk ging het meteen mis toen hij me uitlachte vanwege mijn uiterlijk. Ik droeg een glimmende rode plastic broek, een rood leren jasje en knotsige ringen met namaak diamanten, gouden oogschaduw en felrode lippenstift.
‘Je ziet eruit alsof je van een andere planeet komt’ zei hij en dat was niet als kompliment bedoeld, want hij probeerde me aan te praten dat ik me uit onzekerheid zo kleedde en opmaakte.
Tijdens het interview kreeg ik geen vat op hem en hij gaf me het gevoel alsof ik domme vragen stelde wanneer ik bijvoorbeeld wilde weten of hij wel eens leugens vertelde.
Daar gaf hij trouwens wel een leuk antwoord op.
‘Ik heb als kind altijd heel veel gelogen en ik lieg ook tegenwoordig nog, meestal omdat de waarheid me verveelt.’
Toen we met het interview waren opgehouden werd het plotseling veel gezelliger. Ik nodigde hem uit te gaan eten en gearmd liepen we naar een Italiaans restaurant in de buurt. Praten over ieder onderwerp en ‘domme’ vragen stellen was mogelijk.
Na het eten zei Grass dat hij zich afvroeg of hij met me slapen wilde of niet.
‘Mij lijkt het wel leuk om te kijken of het anders is dan vroeger.’
‘Dat zou te weinig reden zijn om het te doen’ zegt hij.
Toch liggen we niet veel later in bed. Een succes werd het wat mij betreft weer niet, maar ik hoefde er gelukkig niet meer om te huilen. Met een taxi ging ik terug naar mijn hotel. We hadden alletwee niet de behoefte meer tijd met elkaar door te brengen.
Alissa Morriën
schrijver
Dit is een programma in de zendtijd voor publieke onthoofdingen. Figuurlijk natuurlijk, moet ik als Maghrebijnse Nederlander met meer dan één paspoort erbij vermelden. Want Dilan Yeşilgöz lijkt me zo’n type dat geen gelegenheid onbenut laat om haar juridische netwerk in stelling te brengen om Noord-Afrikanen aan te klagen en, als het even kan, te deporteren. Daar heeft ze Geert Wilders trouwens helemaal niet bij nodig. Wilders is te onbetrouwbaar om Marokkanen écht het land uit te zetten. Waarom zou een ondernemer zijn eigen verdienmodel ondermijnen?
Voor Dilan Yeşilgöz daarentegen is vreemdelingenhaat geen middel maar een doel. Ze is weliswaar zelf ooit als gelukszoeker- vermomd-als-asielzoeker via nareis-op-nareis naar Nederland gekomen, maar niets menselijks is de vreemdeling vreemd. Bij binnenkomst gauw de ladder omhoog. Er is slechts ruimte voor één Dilan. Dát is de reden waarom alle Dilannetjes met moeilijke achternamen niet mogen komen of blijven. Meer cedilles en umlauts passen niet meer in dit land, aldus Dilan Yeşilgöz. Het zou haar overigens vergeven zijn (ook allochtonen hebben het recht harteloos te zijn als ieder ander in dit kille land) als ze niet zo’n saaie en neppe Gestapo-larper was. Je kunt alles zeggen over Marine Le Pen of Giorgia Meloni – bijvoorbeeld dat het onversneden fascisten zijn – maar niet dat ze geen karakter hebben.
Dilan Yeşilgöz doet haar best om een karakter te veinzen dat ze niet heeft. Dat doet ze mede door een identiteit te wissen die ze ongetwijfeld ooit had. Ze doet me denken aan een sketch van Dave Chappelle, waarin een blindgeboren zwarte man ervan overtuigd was wit te zijn en lid werd van de Ku Klux Klan. Niets aan Yeşilgöz is authentiek. Ze moet, los van die prachtige naam, toch wel íets hebben overgehouden aan haar Turks-Koerdische afkomst? Een kinderliedje misschien? Scheldwoorden (ik incasseer ze met alle liefde)? Iets gastronomisch? Ze laat in ieder geval niets van dat alles blijken. Iedereen mocht wél weten dat ze van donuts en die domme hond van haar houdt – nog vóór haar geweldige vent wiens achternaam ik maar niet zal noemen, want dat is tegenwoordig ook al antisemitisme. (Farid Azarkan, ik geloof je).
Nota bene Wilders heeft ooit aangegeven liefhebber te zijn van baklava. Yeşilgöz liet op Instagram een foto zien van een bacon cocktail. Wat? Een bacon cocktail. Smerig. Was het een grap? Of is het onderdeel van een soort verlate ontgroening bij de corpsballen van de VVD? Knipper met je ogen als je hulp nodig hebt, Dilan. Of nee, stik erin. Iedereen krijgt de pushback die zij verdient.
Dilan Yeşilgöz is de pick me girl en pick me-migrant in één. Zie hoe ze naast de mannen van VI Vandaag alle misogyne grappen en grollen incasseert, terwijl ze van elke Marokkaanse jongen die op de hoek van de straat een sis-geluid maakt het liefst de schedel wil openbreken.
‘In dít land. Ónze normen en waarden. Ónze vrijheid.’ Ze doet zo haar best. Dilan Yeşilgöz moest eens weten hoe er achter haar rug bij de VVD over haar gesproken wordt. Maar ze kan het hebben. Ze is namelijk een politieke pitbull. Althans, zo ziet ze zichzelf graag. Anderen zien een onbetrouwbaar sujet. Een dubbelhartige politica. Een intellectueel lichtgewicht. Dat is ze allemaal óók. Yeşilgöz gelooft niettemin dat ze premier kan worden. De eerste vrouwelijke premier. De eerste minister-president met een migratieachtergrond (die zijn het ergst). Klinkt mooi, hè. Maar we weten allemaal dat Geert Wilders haar alsnog zal aftroeven. You can’t bullshit a bullshitter.
Misschien is dat helemaal geen slecht vooruitzicht. Een beter milieu begint in het parlement. Geert, verlos ons: deporteer Dilan naar het godvergeten gat waar ze vandaan komt. Op een gammel bootje. Met haar kaolo daggoe. Ik trakteer. Baklava.
Lotfi El Hamidi
Gedurende je PC-redacteurschap word je steeds beter in het identificeren van charlatans in allerlei verschijningsvormen. Zo had ik in Sinan Çankaya toen hij bij Buitenhof zat al een pathologisch narcist herkend voordat hij zo ijdel begon te lullen dat hij tafelgenoot nota bene Maurits de Bruijn op een orthodox-gereformeerde Hegeliaan uit Schouwen-Duiveland liet lijken. Nu is narcisme an sich nog niet zo erg; zonder narcisme heb je namelijk geen kunst. Aan mij de taak om te bezien of Çankaya zijn bestaan aldus kan rechtvaardigen.
Het eerste dat je leert over Sinan Çankaya is dat hij houdt van alliteratie. Als dat nog niet duidelijk was door de titel van zijn nieuwe essay, Galmende geschiedenissen, of, als je racistisch bent, door zijn naam, dan wel door de zin ‘Ik snakte ernaar om mijn keuken, of eigenlijk mijn grot, te verlaten, die steeds donkerder, duisterder en droefgeestiger aanvoelde. Ik snakte naar het licht daarbuiten.’ Wat prettig is aan dit citaat is dat het niet alleen Çankaya’s voorliefde voor alliteratie illustreert, maar ook meteen zijn voorliefde voor clichématige beeldspraak (keuken = Plato’s grot), tautologieën (donkerder én duisterder) en melodrama (hij vertelt hier over zijn writer’s block).
Het is duidelijk dat Çankaya in ieder geval graag kunst wil maken. Maar ja, met taalgebruik dat perfect het midden houdt tussen dat van de liedjes van Marco Borsato en dat van de kinderen die Marco Borsato graag bepotelt, maakt Çankaya niet meteen een bijster talentvolle indruk. We moeten ons daarbij wel realiseren dat mensen die ergens zijn opgegroeid waar geen Nederlands wordt gesproken, vaak nooit helemaal op moedertaalniveau kunnen komen. Dat geldt blijkbaar zelfs voor een gepromoveerd cultureel antropoloog als Çankaya. Als geboren en getogen Nijmegenaar zal hij waarschijnlijk altijd een kleine achterstand hebben.
Een paar misplaatste moeilijke woorden moeten we hem dus vergeven. Toch eindigt ook mijn vergevingsgezindheid ergens. Op pagina 42, om precies te zijn, waar Çankaya het volgende beweert: ‘Sommige ontmoetingen bepalen levens, daar ben ik heilig van overtuigd.’ Ja, lijkt me overduidelijk. Bananen zijn krom, daar ben ik heilig van overtuigd. Wat dacht je van de ontmoeting van je vader en moeder, Sinan? Zou die ontmoeting levens hebben bepaald? Een cultureel antropoloog die stelt dat de Wannseeconferentie misschien wel invloed heeft gehad op de levens van 6 miljoen joden; je moet het maar durven.
Die Tweede Wereldoorlog-vergelijking zuig ik niet zomaar uit mijn duim. Çankaya heeft het er zelf de hele tijd over. Hij schrijft bijvoorbeeld over zijn bezoek aan Auschwitz, waarbij we meteen weer merken dat hij als het op een taal aankomt geen uitblinker is. Over een Nederlandse man die met hem de rondleiding doet, zegt hij: ‘Hij had een zuidelijk accent, verder niets ten nadele van zuiderlingen.’ Gek, en niet alleen omdat Çankaya zelf uit het zuiden van Nederland komt, want waarom zou zeggen dat iemand een zuidelijk accent heeft iets negatiefs impliceren over zuiderlingen? Een cynicus zou kunnen zeggen dat die aanname juist erg discriminatoir is; als ik mijn hekel aan Sinan Çankaya zou willen uitdrukken, bijvoorbeeld, zou ik zeggen dat hij een narcist is, maar niets ten nadele van narcisten, verder. En u moet nu niet de fout maken te denken dat dit een grapje was van onze Sinan. Ik heb in mijn leven weinig meer totaal van humor gespeende stukken tekst gelezen dan dit essay; vermoedelijk vonden Çankaya’s groepsgenoten hem zelfs op de rondleiding langs de blikken Zyklon B nog de allergrootste domper van de dag.
We moeten overigens niet denken dat Çankaya alleen maar een bezoek brengt aan Auschwitz om daar zoals altijd de opgeblazen voorhuid uit te hangen. Het is ook van zeer groot belang voor de kracht van zijn betoog, aangezien het bewijst dat hij tegelijkertijd sympathie kan hebben voor het Joodse lot en kritiek op de staat Israël. Mogelijk komt u dat bekend voor, als precies hetgeen dat iedereen met ook maar een beetje verstand al zegt sinds 7 oktober. Toch doet Çankaya maar al te graag alsof hij een boodschap verkondigt die zo verboden is dat zijn uitgeverij zijn verhaal nauwelijks wilde uitgeven. Zo staat er in de flaptekst van Galmende geschiedenissen: ‘Wanneer hij over de genocide op de Palestijnen schrijft, wordt het stil. Mag hij dit verhaal vertellen?’ Nou, blijkbaar wel, dus.
Zoals typisch is voor narcisten denkt Çankaya vaak dat de hele wereld tegen hem is. Dat dat denkbeeld aan meerdere kanten niet klopt, bewijst hij zelf nog maar eens met de laatste woorden van zijn boek: ‘Ik val helemaal niet. Het is als een stilstaande trein, je denkt te bewegen, maar het is de trein naast je. De wereld valt.’
Het is duidelijk dat Cankaya hier mikte op weer zo’n geliefd cliché van hem, maar helaas: alleen iets dat klopt kan een cliché zijn − en als je de logica van deze metafoor volgt, zou de wereld relatief tot Çankaya helemaal niet vallen, maar hem juist ontstijgen. En dat is natuurlijk ondenkbaar. Voor hem, althans.
WF
Galmende geschiedenissen, Sinan Çankaya.
De Bezige Bij, € 22,99
Nederland is geen land van steden, Nederland is een land van dorpen. Zelfs het grootse Amsterdam is, al haar bekoorlijkheden ten spijt, ook maar een uit de kluiten gewassen vissersgehucht. Rotterdam is niet meer dan een aaneenschakeling van containerindustrieterreinen en plekken die de urban industrial-stijl hanteren en dus net zo goed tegen de grond gegooid kunnen. Den Haag is een verzameling gesegregeerde kneuterwijken. Maar de rot, de echte rot van Nederland, zit hem in die godvergeten dorpen, waar u paradoxaal genoeg over de kerken struikelt. En het is funest voor alles dat te maken zou moeten hebben met literatuur.
De geest die rondwaart in dorpen is er namelijk één van boerenfascisme (een pleonasme) en dat is even stimulerend voor interessante literatuur als Joost de Vries op de Johan Cruyffboulevard. Maar net als Joost de Vries op de Johan Cruyffboulevard weerhoudt dat schrijvers er niet van om er alsnog boeken over uit te persen. Het is een kwestie van wachten tot er een longread in de Zondagbijlage van de Volkskrant verschijnt over het nieuwe meubelstuk in huize De Vries-Rutenfrans, maar die dorpsliteratuur bestaat natuurlijk al decennia, zo niet eeuwen. Rijneveld, Siebelink, Wolkers; u kent het soort refoliteratuur dat de beklemmende sfeer in de geboortedorpen probeert te vangen in even beklemmend saaie boeken. Of het wordt gecombineerd met een levensverhaal waarin de protagonist zich probeert te ontworstelen aan het dorp uit zijn jeugd door ‘een leven in de grote stad’, dat meestal neerkomt op drugsgebruik en een blauwtje lopen in de liefde (zie: Philip Verdonck Huffnagel, A.F.Th. van der Heijden), maar een al dan niet geestelijke terugkeer naar het dorp uit de jeugd is onvermijdelijk.
Denkt u anders eens aan dat larmoyante toppunt van dorpse nostalgie: Het Dorp, van Sonneveld. Staat bijna elk jaar in de bovenste vijftig nummers van de Top2000, dat geeft alweer aan hoe verschrikkelijk in-en-in provinciaals dit hele land is. Zoet gefluit, wat strijkers, een tekst over een eenvoudig, vroom (kerk genoemd in tweede vers!) boerendorp dat door de grote boze modernisering een… eenvoudig modern dorp is geworden waar mensen in lelijke huizen tv kijken en de woonkamer versierd wordt met plastic rozen. Du mußt dein Leben ändern? Niet meer dan de nieuwe zomercollectie van de Leen Bakker in het winkelcentrum toestaat, natuurlijk.
Een kleine zijsprong: Filippo Marinetti was een knettergekke fascist (ook al een pleonasme) maar ik kan wel steeds meer zijn eenmanskruistocht tegen de kwalijke invloed van pasta op de Italiaanse ziel waarderen. In de Nederlandse context kunnen wij misschien beter spreken van een land dat gebukt gaat onder een foe-yong-hai-mentaliteit, een term gemunt door Treurteevee, het enige goede programma dat de Nederlandse televisie ooit heeft voortgebracht. Een land bestaande uit dorpen waar de plaatselijke Chinees/Surinamer/Indiër zijn maaltijden uit den Vreemde aan de Nederlandse smaak heeft moeten aanpassen, dat wil zeggen naar een smakeloze, weeïge, slaapverwekkende substantie. Met de literatuur gaat het evenzo: alles wat spannend, ongewoon, interessant of anders is, wordt hier platgeslagen tot jongetjesliteratuur waar de korte zin en de punt als literaire stijlmiddelen gelden – alsof het plusteken in de wiskunde een eigen stijl zou zijn. Een land van poldervlakten die echoën in de boeken, boeken die evenzeer zouden stinken naar bieten en aardappelen en voetbal, ware het niet dat boeken naar papier en inkt ruiken.
Als u denkt: ‘ons land is allang die dorpse jongetjesliteratuur ontgroeid’, heeft u het natuurlijk mis, want er verscheen laatst een promotionele tekst van Das Mag voor de nieuwe roman Speelvuur van Jochem van der Stok, over wie de marketing zegt: ‘Jochem van der Stok is onbekend. Er is geen letter proza van hem te vinden, ook niet in literaire bladen of uithoeken van het internet. Hij is in het dagelijks leven docent Bestuurskunde aan de Hogeschool van Amsterdam en vader van drie kinderen, wel rondde hij in 2022 de Schrijversvakschool af.’ Dat is al een slecht begin, maar het wordt natuurlijk vele malen erger:
Pixelige computerspellen, soft-erotische films op tv, gabbermuziek in het jeugdhonk, carbidschieten met een giertank, schuurfeesten waarbij de mobiele eenheid moet ingrijpen, onhandige seks in een keet, stal, schuur of onder een net te kinderachtig dekbed: Speelvuur neemt je mee naar een plattelandsdorp in de jaren negentig, waar Tomas de Ridder probeert weerstand te bieden aan het geweld waarmee het volwassen leven zich aan hem opdringt.
Het is een rijk boek, worldbuilding noemt Jochem het zelf, vol personages en dwarsverbanden, waarin hij een puberbrein tot in de vezels probeert te doorgronden. Inclusief de verwarring, onmacht, geilheid en eenzaamheid die daarbij komen kijken.
Worldbuilding? Wat nou worldbuilding? Hij bouwt de wereld van een dorp in de jaren negentig op, de wereld die waarschijnlijk zo’n vijfennegentig procent van het Nederlandse lezerspubliek gewoon kent uit hun eigen levens. En ja, de jaren negentig zijn inmiddels dertig jaar geleden dus het is een decennium rijp voor de volgende nostalgiecyclus, maar ik dacht dat we na de verschillende cycli (jaren tachtig, zeventig, zestig, vijftig; ze zijn allemaal al eens met roze brillen en ontbindende hersenstammen geherwaardeerd) onze les hadden geleerd. Gaat Kok nu weer op het schild gehesen worden als een echt goede politicus? Wordt Srebrenica netjes onder het tapijt geschoven? Moeten we weer jaren naar heropgeleefde boybands luisteren? Een puber in een dorp weet misschien niet beter, maar een schrijver van ergens in de veertig hoort dat wel te doen, ook al is hij een docent bestuurskunde aan de HvA. In plaats van een roman te schrijven over het dorp van hun jeugd zouden mannen hun midlifecrisis weer op een gezonde manier moeten aanpakken: met vreemdgaan, een alcoholprobleem en impulsieve aankopen.
Het zit mij zo hoog omdat ik zelf uit zo’n kutdorp kom. Ik kom uit het dorp der dorpen, namelijk Hoofddorp, het dorp dat de hoogmoed had om zichzelf zo te noemen. Het grootste dorp in de Haarlemmermeerpolder dat uitsluitend bestaat uit vinexwijken en wijken zonder straatnamen (Graan voor Visch (snapt u ’m, eerst was het een meer en nu platteland) heeft alleen maar huisnummers), een dorp dat gelukkig slechts sporadisch het landelijke nieuws haalt (‘Hoofddorp heeft een nieuwe naam verzonnen voor een oude fontein. Omdat niet elke omwonende de oude naam Hódmezövásárhely kon uitspreken, is nu gekozen voor de Kruisdorp-fontein.’) maar mij elke keer doet inkrimpen van schaamte. Ik schaam mij meer voor mijn Hoofddorpse afkomst dan voor mijn bestaan als een werkloze transgender junkie. Op het moment dat ik begin te schrijven over mijn terugkeer naar die plek waar alle fantasie een stille dood sterft, waar burgerlijke paranoia in buurtwachtapps mensen ertoe drijft elk vreemd gezicht in de straat bij te houden in een logboek, waar de jeugd uitgaat op een parkeerplaats met hun brommers en een fles Safari, waar de meest esthetisch aangename plek de begraafplaats is, waar miljoenen gesmeten worden tegen drie roestende Calatravabruggen middenin een akker, waar Dik Trom de bekendste figuur is, waar de net geopende Primark een ‘trekpleister’ was, waar het altijd lijkt te stinken naar kippenstront, dan hoop ik dat er iemand mij uit mijn lijden verlost en mij doodslaat in een willekeurig, modderig, grauw, onaanzienlijk weiland. En er een massagraf voor al die dorpsschrijvers bij graaft.
AP