‘Roxanne, you don’t care if it’s wrong or if it’s right,’ zong Sting in 1978. Nou, dan had hij buiten Roxane van Iperen gerekend. Roxane van Iperen weet als geen ander wat goed en fout is. De Holocaust bijvoorbeeld: die is fout. Extreemrechts: fout. De Rwandese genocide: iets minder bekend, maar ook gewoon fout. Roxane van Iperen daarentegen: goed.
Met die boodschap beklimt Van Iperen elke verhoging die wel iets wegheeft van een podium. In Hilversum is dat de gezonken caravan van Janine Abbring, in Veenendaal de gestoffeerde trap naar de eerste verdieping van de lokale bibliotheek, in Amsterdam het spreekgestoelte van de Nieuwe Kerk, ter gelegenheid van de 4 mei-voordracht: ‘Of het nu gaat over trauma’s van de Tweede Wereldoorlog, Nederlands-Indië, de koloniale tijd, Srebrenica, de Molukkers of de veteranen: de last van het onbedwongen verleden wordt pas verlicht als de mythe plaatsmaakt voor weten.’ Dat zal ik even herhalen: de last van het onbedwongen verleden wordt pas verlicht als de mythe plaatsmaakt voor weten. Die zin betekent niets, maar Roxane van Iperen kijkt veelbetekenend in de camera, dus is hier sprake van een belangrijke morele les.
Haar morele zuiverheid is trouwens niet aangeboren. Roxane van Iperen wilde vroeger vooral veel geld verdienen zodat ze nooit meer van iemand afhankelijk zou hoeven zijn (Roxane heeft een moeilijke jeugd gehad, waar ze ‘liever niet over praat’, zoals ze in elk interview vertelt). De opleiding tot huisarts of hartchirurg duurde haar iets te lang, dus werd Roxane advocaat aan de Zuidas. Gespecialiseerd in belastingconstructies – ze was nu toch bezig.
Nee, Roxane heeft pas op latere leeftijd een moreel kompas ontwikkeld. Op haar 37e om precies te zijn, toen ze genoeg multinationals aan een brievenbus op de Seychellen had geholpen om voor zichzelf een vrijstaand huis in ’t Gooi te kunnen betalen. Haar oog viel op Driftweg nummer 2 te Naarden. Roxane noemde het huis alvast naar haar eigen kapsel: ’t Hooge Nest. Grapje, zo heette het huis al honderd jaar, en Roxane wilde wel eens weten of de vorige bewoners het een beetje netjes hadden gehouden. Allemaal terug te lezen in het ‘woord vooraf’ van Roxanes doorbraakboek ’t Hooge Nest: ‘Ik hoor de voormalige eigenaresse, buurtbewoners en winkeliers in de omringende dorpen uit, duik in kadasters en archieven en val van de ene verbazing in de andere. Op het hoogtepunt van de Tweede Wereldoorlog, als de treinen richting de concentratiekampen met volle capaciteit rijden en de Endlösung der Judenfrage succesvol vorm begint te krijgen, wordt in ’t Hooge Nest door twee joodse zussen een groot onderduik- en verzetscentrum gerund.’
Voordat we verder gaan moet u weten dat er in Nederland één blad is dat nog minder wordt gelezen dan Propria Cures. Het heet Argus en om ervoor te mogen schrijven moet je, pardon, u met ten minste één been in het graf staan. Op 24 november 2021 verscheen in Argus een artikel van journaliste Annemieke Hendriks over ’t Hooge Nest, getiteld ‘Reconstructie van een bestseller’. Conclusie: Roxane heeft geen mensen uitgehoord en archieven doorgespit, maar een Duits boek uit 1986 geplagieerd. Hendriks schrijft: ‘Ik zoek op vele namen en trefwoorden uit het boek ’t Hooge Nest, zoals “drogist Bochove” of de voedsel aanvoerende “pakezels”, en het is prompt raak: de anekdote staat al in Sag nie… Er is echter niet één verwijzing naar dit boek. Nergens schrijft Van Iperen: “Zoals Eberhard Rebling (of Lin Jaldati) vertelt in het boek…” Dat mag haar literaire stijl zijn, maar dan moet je je toch elders in je boek uitvoerig verantwoorden over het gebruik van zo’n bepalende bron. Met geen woord.’ Om maar even binnen het thema te blijven: je kunt van Adolf Hitler zeggen wat je wilt, maar hij schreef Mein Kampf in elk geval helemaal zelf.
Van Iperen mag in diezelfde Argus van 24 november 2021 reageren: ‘De aannames en interpretaties die Hendriks loslaat op mijn gekozen narratief of onderzoekswijzen staan haar volkomen vrij, maar leg ik naast me neer.’ Om nog maar eens binnen het thema te blijven: had Adolf Eichmann vrijuit willen gaan, dan had hij de aanklachten tegen zijn persoon ‘interpretaties’ moeten noemen en ze vervolgens ‘naast zich neer’ moeten leggen.
Want vrijuit ís Roxane van Iperen gegaan. ’T Hooge Nest werd onder de titel The Sisters of Auschwitz een internationale bestseller en belandde zelfs op de prestigieuze eindejaarslijst ‘best books picked by our acclaimed guest authors’ van The Guardian. De acclaimed guest author in kwestie was Rutger Bregman, maar toch.
Na zo’n enorm succes is het logisch dat je het als auteur even niet meer weet, dat je last krijgt van een writer’s block. Gelukkig is Roxane van Iperen heel goed in boeken afleveren die ze zelf niet geschreven heeft. Enter Brieven aan ’t Hooge Nest, waarin ze de fanmail aan haar eigen adres bundelt. ‘Sommige brieven in het nieuwe boek van Roxane van Iperen wil je meer dan één keer lezen,’ klinkt de recensie in NRC. Als dit ‘het nieuwe boek van Roxane van Iperen’ is, dan ben ik de nieuwe werknemer van de Belastingdienst. Een doordenkertje misschien, maar hij klopt wel.
De moraal van dit verhaal? Dat je op je hoede moet zijn als een voormalig advocaat ineens begint te verkondigen dat genocide erg is. We kunnen alleen maar hopen dat Van Iperen haar royalties niet gebruikt om het Achterhuis te kopen.
AG
Keine Krimi schreiben, leerde ik tijdens mijn introductiecollege geschiedenis. Het verleden is al gebeurd, dus een werkstuk hoeft niet spannend te zijn; de afloop is immers bekend. Waarom stopte universitair docent Patrick Dassen van de Universiteit Leiden zijn boek De Weimarrepubliek dan toch zo vol met detectivetopoi? Zullen de lezers het zien? Weten ze van de losse stukjes een puzzel te maken? U wilt echter geen Cluedo spelen of een spannende speurtocht: u wilt antwoorden. Laat ik ze direct geven: Dassen jatte het werk van een oud-student van hem en presenteert het als eigen werk. Ik ben in dezen officier, rechter en beul van dienst: laat de bewijzen maar komen.
De Weimarrepubliek kwam in het najaar van 2021 uit: een kloeke 765 pagina’s waarin Dassen vooral uitblinkt in het samenvatten van bestaande handboeken. Korte tijdlijn: 1918 – hè kut, oorlog verloren; 1923 – vijf miljard mark voor twee braadworsten; 1929 – Kurt Tucholsky schrijft een slecht boek; 1933 – Hitler gaat op de koffie bij Hindenburg, vindt de koekjes niet lekker, maar accepteert toch het Rijkskanselierschap. Eigenlijk heeft Dassen twee originele bijdragen in De Weimarrepubliek. Allereerst is hij ontzettend bedreven in het stellen van ‘wat-als’-vragen. Wat als Walther Rathenau niet was vermoord? Wat als Friedrich Ebert niet zo jong was gestorven? Met geschiedschrijving heeft het helaas weinig te maken, maar dergelijke overpeinzingen passen prima bij aanverwante disciplines als – ik doe een greep – wichelroedelopen, astrologie en theologie aan de Faculteit voor Infantiele Vragen.
Dan de andere originele bijdrage: de Abelpapers. In 1934 schreef Theodor Abel vanuit New York een wedstrijd uit: deelnemers moesten het beste essay schrijven waarin ze uitleggen waarom ze vóór 1933 NSDAP-lid werden. (Ziet u Kaag nog voor zich in de D66-documentaire? ‘Wie zíjn die mensen’, vroeg ze zich af bij de leden van de hedendaagse bruine partij. Pure luiheid, gewoon een schrijfwedstrijd beginnen, dan krijg je het antwoord.) Er bestaan nog een kleine 600 inzendingen en voor zijn boek bestudeerde Dassen er 75: 60 van mannen, 15 van vrouwen. De Frauen komen later van pas, we focussen ons hier enkel op de mannen, laat ik het houden op macht der gewoonte. 60 essays is tien procent, niet veel, maar je kunt misschien toch nog wat over de populatie zeggen. Maar hoe komt Dassen eigenlijk aan zijn selectie?
Achterin het notenapparaat zit het antwoord verscholen. ‘De selectie van de zestig auteurs van de Abelpapers is, om praktische redenen, mede bepaald door de Bachelor-scriptie van een ex-student van mij: Jesse Oude Egberink, Het ware socialisme uit 2019’, schrijft hij in noot 107 op pagina 522. (Nee, geen schothagelmethode dit nummer, het is sniperwerk.) Drie noten later veegt Dassen zijn oud-student weer rustig onder het tapijt: ‘De mate van representativiteit wordt nog verkleind doordat ikzelf weer een selectie heb gemaakt (ca. 10%) van het totale aantal Abelpapers.’
Mede bepaald? En dan even later zeggen dat jijzelf de selectie hebt gemaakt? Dat is hetzelfde als zeggen dat je een beetje zwanger bent. Laten we de scriptie van Oude Egberink erbij pakken. Wat denkt u? Precies dezelfde zestig papers. Dat kan natuurlijk toeval zijn, het voordeel van de twijfel. Nog even voor de tijdlijn: de scriptie komt uit het 2019, De Weimarrepubliek uit 2021.
In de Engelbewaarder is Oude Egberink niet verbaasd dat hij zijn scriptie terug ziet in het boek van zijn oud-docent. Hij heeft dagenlang alle paperassen doorgespit en ziet nu Dassen met de eer ervandoor gaan. ‘Zo gaat dat toch altijd?’, is zijn kinderlijk naïeve antwoord. Na afloop van de babbel boven de koffie aan de Kloveniersburgwal mailt hij toch even Dassen over het voorval – Oude Egberink is zelfs zo vriendelijk om de reactie aan mij door te sturen.
Dassen: ‘Ik geef in mijn boek (op p. 722, in n. 107) duidelijk aan dat ik me bij mijn selectie van de Abelpapers heb gebaseerd op jouw selectie.’ Mede schreef je, Patrick. “Mede.”
‘Dat was een pragmatische keuze van mij – want dan hoefde ik die selectie niet meer zelf te maken (van de bijna 600 papers). Dat zou een complexe en tijdrovende bezigheid zijn geweest.’ Wat fijn als je zelf je hoofd in de strop steekt.
‘Ik ben vanaf het begin van mijn college (en daarna) volstrekt open geweest: ik weet nog goed dat ik heel expliciet aangaf dat ik ook wilde profiteren van de bevindingen van mijn studenten – van de discussies tijdens de colleges, van de werkstukken en ook van eventuele BA-scripties (zoals die van jou). Ik heb toen expliciet de vergelijking gemaakt met een docent in een laboratorium, die ook gebruik kan maken van de metingen van zijn studenten – maar, uiteraard, altijd door alles heel zorgvuldig te controleren.’ Toe, trek het touw maar verder aan.
‘Het lijkt me alleen maar een pluspunt wanneer studenten iets doen wat daadwerkelijk opgepakt wordt door docenten, en dat dat zelfs verwerkt wordt in een boek.’ Hier heb je een complimentje, en nou optyfen.
‘Waar ik misschien ben tekortgeschoten is dat ik je niet op de hoogte heb gebracht van het feit dat ik je scriptie voor mijn boek heb gebruikt. Toen je je scriptie schreef (voorjaar 2019), was ik nog niet op het idee gekomen dat ik jouw scriptie en vooral selectie zou gaan gebruiken.’ De academische variant op ‘stuur me maar een tikkie’.
‘Ik heb van mijn versie van de Abelpapers een volkomen eigen verhaal gemaakt, Ik wijk in mijn boek in talloze opzichten af van jouw scriptie: qua analyse, stijl, methode, thema’s, maar ook qua cijfers. […] Vandaar dat onze bevindingen vaak vrij sterk uiteen lopen (al komen de grote lijnen wel overeen, zoals het belang van de Volksgemeinschaft of het anticommunisme, maar dat is niet zo vreemd natuurlijk, want die grote lijnen zijn duidelijk).’ Dassen scheurt zo hard uit wanneer hij deze paradox uitperst, hij kan met geen hechting meer aan elkaar genaaid worden.
Voor het proces-verbaal: Dassen geeft toe dat hij het bronnencorpus van zijn ex-student heeft gejat en dat hij dat intentioneel deed – als onderzoeker aan een universiteit heb je immers betere dingen te doen dan onderzoek. Maar dan die grote woorden over het eigen verhaal: hoe zwaar zijn die als ze op de weegschaal worden gelegd? Laten we de proef maar op de som nemen.
We beginnen met de overgenomen citaten, de krenten uit de pap die Dassen herkauwt.
‘Vier Jahre Fronterlebnis bedeuteten vier Jahre treue Kameradschaft. Ob Arbeiter oder Künstler, ob arm oder reich, gleichgültig welcher Konfession einer angehörte, jeder stand für den anderen ein bis zum Tode’ (p. 26), citeert Oude Egberink soldaat Hans Muller.
Dassen op pagina 525: ‘“Vier jaren frontervaring betekenden vier jaren trouwe kameraadschap”, schreef Hans Müller. “Of men nu arbeider was of kunstenaar, arm of rijk, het maakte niet uit welk geloof iemand had, ieder stond tot de dood voor de ander in.”’
Oude Egberink noemt ook Carl Koch in zijn scriptie: ‘Als ich bei Kriegsende von Mazedonien her in die Heimat zurückkehrte und die Soldatenrade und deren treiben sah, war ich ganz empört, dass einige wenige Deserteure und Juden das Vaterland verraten hatten, sodass mir schien, die vielen großen Opfer und vor allen Dingen die vielen toten für unser Vaterland umsonst gefallen waren.’ (p. 33-34) Zes regels verderop parafraseert hij de oud-soldaat Ferdinand Adler: ‘Even belangrijk in het verraad waren de marxisten; als zij niet samen met de joden een dolkstoot van achter uit hadden gedeeld, was de oorlog nooit verloren.’
Wat weet Dassen hiervan te maken? ‘Zo schreef Carl Koch dat hij volledig verrast was toen hij van het front in Duitsland terugkeerde: “Toen ik aan het einde van de oorlog uit Macedonië thuiskwam en de bedrijvigheid van de soldatenraden zag, was ik enorm verontwaardigd dat enkele deserteurs en Joden het vaderland hadden verraden, zodat het mij voorkwam dat de grote offers en vooral de doden voor ons vaderland niet voor niets waren geweest.” De ex-soldaat Ferdinand Adler (1872) en zijn kameraden waren zeer verbaasd geweest dat in Duitsland een revolutie was uitgebroken. “Wij zouden de oorlog nooit hebben verloren wanneer de dolkstoot door Jodendom, marxisten en vrijmetselaars niet van achter was gekomen.”’ (p. 182)
Hoe groot is de kans dat bij toeval twee dezelfde personen, met identieke citaten, achter elkaar worden opgevoerd in een tekst? Ik zie eerder Roel van Velzen een worstelwedstrijd met een gorilla winnen dan dat deze kralen aselect uit een vaas rollen.
Oude Egberink voert Max Reimann op, een ambtenaar uit Berlijn, die schreef: ‘In staatlichen Auftrage musste ich hier Kontrollen über die Lieferungen der Reparationskohlen nach Italien, Polen und die Tschecho-Slowakei durchführen und lernte aus eigener Anschauung den Wahnsinn und die Brutalität kennen, mit der Unser deutsches Volk ausgeplündert wurde.’ Enkele regels verder komt Oskar Klunkusch ten tonele, hij was boos over het Verdrag van Versailles en ‘benadrukte dat Danzig een Duitse stad was, en hoe pijnlijk de Abtrennung [scheiding, TD] van Duitsland voor hem en zijn familie was’. (p.44)
Dassen had ook nog een rolletje voor Reimann weggelegd. ‘En Max Reimann (1900), die begin jaren twintig de kolentransporten vanuit Noord-Silezië richting Italië, Polen en Tsjecho-Slowakije moest controleren, scheef over de “waanzin en bruutheid waarmee ons Duitse volk werd geplunderd”. Voor Oskar Klinkusch was het pijnlijk dat zijn geboortestad Danzig, ondanks protesten, als gevolg van het Verdrag van Versailles werd afgescheiden van het vaderland.’ (p. 536)
Oude Egberink over de bezetting van het Rijnland: ‘De dan nog jonge Heinrich Mayer vertelde hoe hij de bezetting door de Fransen beleefde: “Da kam die erste Anordnung, die meine Eltern betraf: Wir hatten binnen acht Stunden die Wohnung zu räumen. Eine halbe Stunde vor der abgelaufenen Frist wussten wir noch nicht, wohin mit unseren Sachen. Da musste denn eine leerstehende Wohnung in der Stadt als Notwohnung bezogen werden. So mussten in den meisten Fällen zwei Familien in einer Wohnung untergebracht werden, bis wieder genügend Wohnungen vorhanden waren.”’ Drie regels later gaat hij verder: ‘Doordat hun vrijheid werd ontnomen ontwikkelden veel mensen sterk nationalistische gevoelens. Sommige jonge leden die in die tijd nog op school zaten, vertelden dat de hele school nationalistisch werd door de bezetting. Zo schreef één iemand dat zijn hele klas met zwart-witrode vlaggen naar school kwam.’ (p. 38) Die ene persoon luisterde naar de naam Horst Herzberg.
Dit is geen Krimi, dus u voelt al aan wat er gaat komen. Dassen: ‘Heinrich Mayer (geb. 1902) bijvoorbeeld, auteur van een Abelpaper, herinnerde zich: “Toen kwam het eerste bevel dat mijn ouders betrof: we moesten binnen acht uur de woning ontruimen. Een half uur voor de afgelopen termijn wisten we nog niet waar we met onze spullen naartoe moesten. Een leegstaande woning in de stad moest als noodwoning worden betrokken. Zo moesten in de meeste gevallen twee gezinnen in één woning worden ondergebracht, totdat er weer voldoende woningen waren.” En Horst Herzberg schreef dat met de bezetter “botsing op botsing volgde. Hier en daar verdween een Franse soldaat of Marokkaan. […] Door de bezetting werden wij jongens natuurlijk enthousiast voor al het nationale. Wij droegen wit-zwart-rode linten [kleur van de vlag van het Keizerrijk, PD] in het knoopsgat.”’ (p. 222)
En wat schrijft Oude Egberink over de Führer? ‘Bijna in alle essays wordt er wel even over Adolf Hitler gesproken. De mannen prezen Hitler […]. Zo schreef één iemand dat hij alles zou uitvoeren wat de Führer hem opdroeg, “denn es gibt keinen größeren und besseren Menschen als er”. […] Meerdere mannen gaven aan dat zij zich voelde aangesproken door de persoon Hitler omdat hij – in tegenstelling tot de meeste andere politici – heel dicht bij het volk stond. Hitler was nota bene zelf “ein Mann aus dem Volke”. (p. 45-46) Deze twee mannen waren Fritz Fischer en Arthur Hessler. Als uitsmijter komt Oude Egberink hierna nog met blokcitaat van maar liefst elf regels uit het Abelpaper van Georg Zeidier.
Dassen: ‘Welke rol speelde Adolf Hitler in de Abelpapers? Er is bijna geen levensbeschrijving waarin hij niet werd genoemd, en bijna steeds werd hij, niet heel verrassend, uitbundig geprezen. Zo kende Fritz Fischer “geen grotere en betere mens” dan Hitler. […] Opvallend is dat velen het prettig vonden dat Hitler een “eenvoudige man uit het volk” was, zoals zijzelf en niet zover van hen afstond als de meeste andere politieke leiders.’ (p. 538). Hierachter hangt Dassen nog een noot waarin hij verwijst naar Hessler. O ja, ook naar Zeidier, want dat alinealange citaat gebruikte Dassen al enkele pagina’s ervoor, op bladzijde 518.
Wat gek: Dassen heeft geheel toevallig dezelfde personen met dezelfde informatie in dezelfde volgorde opgevoerd. Maar geloof hem absoluut als hij zegt dat hij een eigen verhaal van het ongevraagd geleende materiaal heeft gemaakt. Want de cijfers van Dassen ‘wijken af’ van de scriptie. O ja?
Oude Egberink: ‘In totaal werd het Verdrag van Versailles dus acht keer expliciet genoemd en daarmee kan worden geconcludeerd dat het geen heel groot thema meer was voor de bestudeerde NSDAP-leden. Bovendien noemden de meeste mannen het verdrag slechts terloops. Uiteraard kunnen de gevolgen van het verdrag zoals de regionale kwesties, de bezetting van het Rijnland en de economische gevolgen niet worden onderschat, hier werd in de brieven dan ook uitgebreid over gesproken.’
Dassen: ‘Het Verdrag van Versailles werd, als bron van woede, minder vaak (expliciet) genoemd dan men wellicht zou verwachten, namelijk in ongeveer één op de acht levensverhalen. Maar de donkere schaduw van het verdrag was wel degelijk voelbaar, soms ook in indirecte zin, bijvoorbeeld waar het ging om de gehate bezetting van het Ruhrgebied of de hyperinflatie.’ (p. 536). Het snoepgoed zit verstopt in de noten: ‘het gaat om acht expliciete verwijzingen’, weet Dassen dan opeens exact.
Bovenstaande kan natuurlijk allemaal toeval zijn, het lot doet soms gekke dingen, al wil ik mijn voorhuid erom verwedden dat de kans groter is dat Himmler morgen bondskanselier wordt dan dat Dassen dit allemaal zelf heeft bedacht.
Nog ééntje dan. Willi Barth uit het Rijnland was geen fan van het Franse black, blanc, beur, om het subtiel te zeggen. In zijn Abelpaper schrijft hij: ‘Sämtliche Privathäuser wurden mit Einquartierung belegt, Neger, Marokkaner und Arraber wurden in Schulen und öffentliche Gebäuden untergebracht. An den Ortsaugängen und Strassenkreuzungen wurden Passkontrollen eingerichtet. Mit den farbigen Kolonialtruppen trieben wir allerlei Allotria. Die Kerle waren seh dumm, dass Vorzeigen einer alten Zeitung genügte vollkomen als Ausweis. Gefährlich was es nachts für Frauen und Mädchen. Rassenschande und Vergewaltigungen sind in Langen leider genug vorgekommen.’
Oude Egberink is een intellectuele hoogvlieger bij windkracht nul, dus wat maakt hij ervan? ‘Sämtliche Privathäuser wurden mit Einquartierung belegt, Neger, Marokkaner und Araber wurden in Schulen und öffentlichen Gebäuden untergebracht. Die Kerle waren sehr dumm, dass vorzeigen einer alten Zeitung genügte vollkommen als Ausweis. […] Gefährlich war es nachts für Frauen und Mädchen. Rassenschande und Vergewaltigungen sind in Langen leider genug vorgekommen.’ (p. 39) Hij knipt in het citaat en zet de haken op de verkeerde plek – tussen ‘Ausweis’ en ‘Gefährlich’ is niets weggehaald. Dom, maar geen erfzonde.
Andermans fouten overnemen is wel dom, én een academische erfzonde. Dassen: ‘“Alle privéhuizen werden gereserveerd voor inkwartiering”, schreef Willi Barth (geb. 1906) in een Abelpaper. “Negers, Marokkanen en Arabieren werden in scholen en openbare gebouwen ondergebracht. Aan de uitgangen en kruisingen van de straat werden pascontroles uitgevoerd. De kerels waren heel dom, het tonen van een oude krant als bewijs was al voldoende. […] ’s Nachts was het gevaarlijk voor vrouwen en meisjes. Helaas zijn in Langen rassenschande en verkrachting genoeg voorgekomen.”’ (p. 223) Dassen heeft naar het origineel gekeken, en tegelijkertijd de fout van zijn ex-student overgenomen. Toeval? Ook na al het bovenstaande?
Naast de citaten rijdt het hoofdstuk over de Abelpapers in De Weimarrepubliek grote delen over hetzelfde spoor als de scriptie van Oude Egberink: dezelfde argumenten, zelfs dezelfde sub-argumenten in dezelfde volgorde. Het belangrijkste argument van Oude Egberink waarom nazi’s nazi’s waren is Volksgemeinschaft, het joviale Duitse eenheidsgevoel waarvoor ze later beloond zijn met 45 jaar twee Duitslanden. Waaruit bestaat Oude Egberinks argument? Het gevoel van kameraadschap, het overstijgen van klassentegenstellingen en de aandacht die de NSDAP had voor de arbeider. Dassen? Hij begint met het belang van kameraadschap en vervolgt dat ‘het verdwijnen van de verschillende klassen of geloof het tweede element [was] dat door de auteurs in verband werd gebracht met de Volksgemeinschaft’. (p.524-525) Wat is bij hem de derde reden? ‘Een derde element dat in verband met de Volksgemeinschaft werd genoemd was de aandacht voor de kleine man en de betrokkenheid bij het lot van de arbeiders.’ (p. 525)
Om het af te leren. In De Weimarrepubliek besteedt Dassen ook enkele pagina’s aandacht aan de positie van de vrouw in deze jaren. Daarvoor gebruikt hij 15 Abelpapers van vrouwen (daar zijn ze dan, saved the best for last). Deze heeft hij dus niet overgenomen van Oude Egberink. Chapeau Dassen, goed gedaan, je kunt het wel! In totaal gebruikt Dassen dus 75 papers. Achterin het boek zit een lijst (p. 583), hoeveel staan daar? 60: enkel de papers van mannen. De lijst is chronologisch noch alfabetisch. Hij is vooral een kopie van Oude Egberinks lijst. Voegt Dassen toch iets eigens toe aan zijn boek, is ‘ie alsnog te druk met kopiëren van andermans werk.
Wat hanteert de Universiteit Leiden als definitie van plagiaat? ‘In het algemeen wordt onder plagiaat verstaan dat je woorden, gedachten, analyses, redeneringen, afbeeldingen, technieken, computerprogramma’s enz. die van een ander afkomstig zijn bedoeld of onbedoeld presenteert als eigen werk. […] Maar ook het parafraseren van andermans teksten, bijvoorbeeld door enkele woorden te vervangen door synoniemen en een paar zinnen te verwisselen is plagiaat. Zelfs als je een redenering of analyse van een ander in eigen woorden navertelt zonder daaraan iets nieuws toe te voegen, kan er sprake zijn van plagiaat; je doet het dan immers voorkomen alsof je de redenering zelf hebt bedacht, terwijl dat niet waar is.’ Ik krijg het gevoel dat Dassen dit meer als afvinklijst heeft gebruikt dan als waarschuwing. Schrijvend aan zijn boek heeft Dassen de scriptie ernaast gehouden, als geheugensteun en inspiratiebron. Zijn ego was te groot om zijn oud-student als coauteur op te geven, dus nam hij flinke stukken uit diens scriptie over en vertrouwde op de goedgelovigheid van de Nederlandse lezer. Als de historici in Leiden Dassen niet gaan berispen, is een geschiedenisdiploma enkel nog nuttig als inpakpapier van de haring op 3 oktober.
Waarom dit ellenlange epistel in PC? Waar zijn de grappen, kwinkslagen, drogredenen, willekeurige doodsverwensingen? Omdat dit het enige blad is dat schijt heeft aan reputaties, andere maken zich vooral zorgen om de goede vrede. Eigenlijk schreef ik een recensie voor De Reactor (met mezelf verhoeren heb ik geen probleem), maar die redactie wil liever positieve recensies. De redactie van De Reactor, die bestaat uit doctoren, wannabe doctoren, etc., ziet er geen probleem in om hun stelende collega uit de wind te houden – debat werkt volgens hen beter met gesloten ramen, de muffe lucht wordt voor lief genomen.
Is het dan niet iets voor het respectabele NRC? Die krant hing Joost de Vries buiten voor enkele vergeten aanhalingstekens, kielhaalde Dymph van den Boom voor haar jatwerk, die moet hier wel interesse in hebben. Michel Krielaars kon het helaas niet in de boekenbijlage plaatsen, want er was al een recensie van De Weimarrepubliek geweest. Van zijn hand, welteverstaan. ‘Gezien de huidige mondiale chaos is het een hoogst actueel boek, dat leest als een voortreffelijk geschreven politieke thriller, gebaseerd op een berg aan nieuw historisch onderzoek, dagboeken, brieven en de Abelpapers.’ Blijkt die berg bij nader inzien van ijs te zijn en in de Kalahariwoestijn te staan: op het eerste oog indrukwekkend, maar gesmolten bij de eerste lichtstralen.
Dan de wetenschapsredactie van NRC? Als ik het voorleg aan Bart Funnekotter ziet hij inderdaad hoe Dassen aan de haal gaat met het werk van zijn student. Hijzelf had het boek in december 2021 tot boek van de maand gekozen bij OVT, zette het in zijn lijstje van beste publicaties uit 2021 en noemde De Weimarrepubliek in oktober 2022 bij OVT ‘een prachtig boek’, terwijl hij sinds mei 2022 wist dat delen geplagieerd zijn. Gelukkig won De Weimarrepubliek niet de Libris Geschiedenis Prijs, al wist het wel tot de shortlist door te dringen. Funnekotter negeert de stank uit het riool, hopend dat de voorbijgangers niets ruiken.
Zo klonken de drogredenen van de verschillende redacties: te Leids voor Amsterdam, en ach: de student vindt het toch niet erg? Dat academische mores anders zijn maakt niet veel indruk op krantenjongens. Oxford, het Camp Nou van de academies, definieert plagiaat als ‘presenting someone else’s work or ideas as your own, with or without their consent, by incorporating it into your work without full acknowledgement’. Veel Engels, en geen woord Spaans: ook na (achteraf) instemmen is gappen van werk tegen de regels.
Uiteindelijk stond een artikel klaar, volgens alle journalistieke mores: hoor en wederhoor, externe hoogleraren geraadpleegd (variërend van ‘slordig’ tot ‘hartstikke hard plagiaat’), maar toen stortte het waakvarken van Dassen zich op de bom. Menno Hartman, uitgever van Van Oorschot, redacteur van Dassen, laatste drager van oililysjaals, kwam met een clusterbom aan dreigementen, smoesjes en drogredenen. ‘Het is geen Stapel’, bulderde hij tegen mij aan de telefoon. Dat hij het verschil tussen verzonnen data en gerausjt werk niet snapt is aan hem; met een dreinende kleuter is het lastig discussiëren. Of Hartman het bewijsmateriaal wilde inzien? ‘Hoef ik niet’, hing vervolgens op en ging weer in de spiegel kijken.
Als een dief in de nacht probeert Dassen ertussenuit te knijpen. In de vijfde, herziende druk uit oktober 2022 smeert hij een bijenkorf vol honing over het gezicht van Oude Egberink. Opeens is ‘mede’ verdwenen en heeft hij het over de ‘uitstekende en goed onderbouwde’ scriptie. En dat ‘ikzelf weer een selectie heb gemaakt’ is geneutraliseerd tot ‘er hier weer een selectie is gemaakt’ – dan ben je een zielige gluiperd. Denkt u dat Dassen ergens – in het voorwoord, de inleiding, waar dan ook – aangeeft wat hij heeft aangepast? Natuurlijk niet. Hij weet verdomde goed dat hij fout zit, past in het geniep enkele woorden aan hoopt dat niemand het ziet.
Wat deze incomplete correctie een lachwekkende miskleun maakt is dat Dassen deze vingerafdruk weet dankzij mij: ik had hem erop gewezen tijdens hoor en wederhoor. De andere bewijzen (de identieke citaten, de overschrijffouten, de onvolledige lijst van Abelpapers) had ik niet voorgelegd – alle bovenstaande fouten staan ook in de herziende druk. Maar u kunt de resterende puzzelstukjes bij elkaar leggen, samen vormen die het woord ‘academische berisping’.
Dat was hem dan. Eens zien wat de integriteitscommissie in Leiden ervan maakt. Wat u bovenal niet moet vergeten zijn de naam en het adres van de gelegenheid die deze dief maakt. Menno Hartman, Herengracht 613. Het maakt hem niet uit of de boeken die hij uitgeeft bij elkaar geplunderd zijn, hij dekt zijn spaarvarkentje wel toe. Mocht u om de hoek van het Rembrandtplein zijn en over de gracht lopen, denk dan: hier zit Van Oorschot, handelaar in gestolen ideeën.
TD
De Volkskrant: vier sterren. NRC Handelsblad: vier sterren. Rotten tomatoes: 92%. Wie de recensies gelooft, kan zomaar in de verleiding komen om op een druilerige zondagmiddag naar de plaatselijke bioscoop af te reizen om daar Avatar: the way of water te zien. Mijn advies: doe het niet.
In deze film volgen we het gezin van de na’vi Jake Sully op de planeet Pandora. Een wat alledaagse naam voor een buitenaards wezen, zeker, maar in het eerste deel van de franchise was hij nog een mens. Jake en zijn gezinnetje worden opgejaagd door een stel gemene mariniers, en besluiten asiel te zoeken bij een andere groep na’vi die in zee leven. Daar maken ze kennis met telepathische walvissen, vliegende krokodillen en roggen die op je rug klimmen zodat je onder water kan ademen. Handig, want van die mariniers zijn ze natuurlijk nog lang niet af. Klinkt stompzinnig? Dat komt omdat het ook zo is.
Maar het ergste aan dit pappige bord niks is niet eens de manier waarop roggen worden neergezet. Het is de esoterisch wauwelende voice-over, die wijsheden debiteert als: “The sea gives and the sea takes” (joh). “Our hearts beat in the womb of the world” (gadverdamme). En: “the way of the water has no beginning and no end” (waarvan akte). Elke keer dat de voice-over aan het woord is, krijg je het gevoel dat Paolo Coelho het omroepsysteem van het Dolfinarium heeft overgenomen en de deur heeft gebarricadeerd.
De vraag is: wat bezielde James Cameron om deze film te maken? Liefdeloze blockbusters zijn van alle tijden, maar dit is geen liefdeloze blockbuster. Cameron werkte meer dan tien jaar lang aan de film, sleutelde eindeloos aan het script, liet zijn acteurs voor de onderwaterscènes meer dan vijf minuten hun adem inhouden. Dit is zijn levenswerk. Misschien is James Cameron nog het best te vergelijken met de vrouw die afgelopen zomer in Zandvoort op de rug van een gestrande dolfijn klom. Ik twijfel niet aan hun oprechte passie voor het zeeleven, maar misschien was dit niet de beste manier om het te uiten.
Nog onbegrijpelijker dan het bestaan van deze film, is de ontvangst. Het gemak waarmee recensenten vorm boven inhoud stellen. Want ja: het ziet er inderdaad fantastisch uit allemaal, als je van zeewier houdt. Maar is dat werkelijk reden genoeg om een film te prijzen die met 3 uur en 12 minuten aanvoelt als een gistend potviskarkas dat maar niet wil ontploffen? Met personages platter dan een sliptong met boulimia, en dooddoeners die als rotte tampons door het scenario dobberen? Nee, hè. Een glas diarree met een parasolletje erin is nog geen cocktail, hoe feestelijk het er ook uitziet.
Avatar: the way of water is geen film. Het is een gimmick. Het is een ijsje met frikandellensmaak, een pizza met een knakworst in de rand. Je keurt het af, je weet dat je spijt gaat krijgen, maar toch: er komt een moment dat de nieuwsgierigheid het wint van het verstand, en je jezelf een half uur later knielend voor het porselein terugvindt, jezelf vervloekend om dat ene moment van zwakte. Exact dat moment heeft Avatar: the way of water al meer dan twee miljard dollar opgeleverd. Een derde, vierde en vijfde deel zijn inmiddels aangekondigd. We hebben dit aan onszelf te danken.
De boodschap van Avatar: the way of water is – naast belegen – ook uitgesproken milieubewust. Blauwe mannetjes die in harmonie met de natuur leven: goed. Boze meneren die met harpoenen op telepathische walvissen schieten: slecht. Het lef om deze monumentale verspilling van talent, geld en middelen te verkopen als een ecologisch pamflet is van een schaamteloosheid waarvan de volledige dimensie met nog geen honderd 3D-brilletjes te doorgronden is.
Wat dat betreft is Cameron er toch maar mooi in geslaagd om de oceaan treffend in beeld te brengen. God, wat een leegte.
StB
Stromboli, een van de vele klassiekers van Nederlandse bestverkopende auteur Saskia Noort, is verfilmd. Een vraaggesprek over Foucault, literatuur, vrouwen en Connie Palmen. ‘Leon de Winter is natuurlijk een totale gek.’
In Stromboli zien we vrij veel thema’s met een filosofisch karakter. Freuds ideeën over seksualiteit zien we terugkomen, in de film zit een scene met het biechthokje, ik moet daarbij denken aan het werk van de late Foucault. Door welke filosoof bent u geïnspireerd voor uw werk?
‘Ik ben niet echt door een filosoof geïnspireerd, als ik eerlijk ben. Waar ik dan mijn ideeën vandaan haal? Van mezelf. Nee, serieus… Uiteraard heb ik zelf de nodige retraites gedaan: daar heb je allerlei spirituele gesprekken met mensen, maar het is niet zo dat ik de hele tijd filosofische boeken lees.’
Tussen het boek en de film bestaan enkele doch grote verschillen. Denkt u dat een verfilming van een boek – hoe goed zij ook is – recht kan doen aan de artistieke creatie van de auteur?
‘Ik denk dat je beide niet kan vergelijken, hoewel de film recht doet aan het boek. Dat wat ik wil vertellen met mijn boek, wordt ook in de film verteld. Dat vind ik erg mooi. In mijn boek zitten twee verhalen, in de film heeft Michiel van Erp gekozen voor één verhaal. Je hebt natuurlijk het verhaal van de scheiding, de moeder die uit een huwelijk stapt en over wie allerlei seksistische vooroordelen de ronde doen. En daarnaast het verhaal waarin zij op zoek gaat naar de waarheid over hoe ze verder moet. Ik snap dat de filmmakers het eerste deel eruit hebben gehaald.’
In Stromboli staan trauma en de omgang ermee centraal. Het idee van Stromboli – de mens is een berg waarin het vanbinnen borrelt en spuwt – vind ik een mooie metafoor. Ook zien we in uw werk het idee van beschaving als een vernislaag terug. U schraapt dat weg en probeert te kijken naar wat de echte drijfveren zijn; veelal geweld en seks. Deze thema’s doen mij denken aan het werk van Arnon Grunberg. Als ik u de vrouwelijke Arnon Grunberg noem, wat is dan uw reactie? En wat vindt u van zijn werk?
‘Dan ben ik zeer vereerd. Ik vind Grunbergs werk práchtig. Niet alles, eerlijk gezegd. Maar ik voel me vooral vereerd. Ik denk dat andere mensen verbaasd reageren, maar ik neem dit compliment aan.’
Dat brengt ons bij een persoon die verbaasd kan reageren. Eerst een citaat uit Stromboli. ‘De LINDA. vond het “zo herkenbaar, zo ontroerend – de liefde spat ervan af”, maar Connie Palmen zei in DWDD: “Karel deelt het bed met het Paard van Troje. Zij is de ondergang van de Nederlandse literatuur.”’ In één zin: wie of wat is Connie Palmen voor u?
‘Connie Palmen was – en is nog steeds – een literaire heldin. Ik ben ietsjes jonger dan Connie Palmen en zeker in het begin was ik een grote fan – ik ben nog steeds fan, overigens. Ik heb ook al haar boeken gelezen. Maar ik was wel geschrokken van haar reactie op het Boekenbal.’
In 2009 maakte Palmen zichzelf onsterfelijk door kacheltjelam voor de camera haar collega’s Noort, Kluun en Heleen van Royen ‘stelletje nietsnutten’ te noemen. In een eerder interview in Het Parool noemde Noort deze actie ‘een messteek in mijn rug’.
‘Natuurlijk ben ik daar mee bezig geweest. In Stromboli zijn Karel en Sara ook schrijvers. Sara wordt steeds bekender met haar columns, terwijl Karel symbool staat voor de traditionele literaire wereld (hij drinkt veel en schrijft al jarenlang geen romans meer, TD).’
Dit ene bijzinnetje over Connie Palmen is een kleine polemische aanval. U bent niet de eerste die dit doet. De groten der aarden deden het: Philip Roth, Arie Storm. Een reactie blijft niet vaak uit. Vreest u niet de toorn van Palmen in haar volgende Grote Literaire Roman – tenminste, als die er ooit gaat komen?
‘O nou, als ze dat doet, ben ik alleen maar blij. Ik zou dat fantastisch vinden. Natuurlijk! Die opmerkingen op het Boekenbal vond ik toen niet leuk, maar het was natuurlijk a) een eer, en b) het heeft mij zo veel air time opgeleverd. Inderdaad, ook extra lezers. Ik zal het je zeggen: ik en mijn boek kwamen hiervoor niet bij De Wereld Draait Door aan tafel. Maar als Connie Palmen er wat over zegt wel. Dan is er polemiek – dat vinden ze interessanter dan gewoon een boek. Ik deel hier inderdaad een tik uit, dat vind ik ook wel leuk. Ik denk niet dat zij dat heel erg vindt, maar we gaan het meemaken. Ze gaat het zeker niet lezen, want ze leest mijn boeken niet.’
Heeft een recensent ooit iets kritisch over u geschreven waarvan u dacht: zij of hij heeft een punt?
‘Er is weleens iets geschreven waarbij ik dacht: ja… Wat was het ook alweer? Iets grammaticaals, een terugkerende zinsbouw. Met die kritiek was ik blij, al hoor ik dat liever van mijn redacteur dan als mijn boek al af is. Ik kan heel goed tegen kritiek, vooral als die inhoudelijk is: als iemand schrijft dat ik veel clichés gebruik, dan ga ik daar zeker op letten.’
Wat is uw guilty pleasure?
‘Reality tv. Nee, geen Big Brother of Utopia, die programma’s vind ik stom. Ik houd liever van The Real Housewives Beverly Hills of Married at First Sight Australia. Nederlanders zijn heel slecht in reality tv, daarom kijk ik liever Angelsaksische.’
Welk boek, geschreven door iemand anders, zou u zelf geschreven willen hebben?
‘Zo… Even denken. Dat is een boek van Ammaniti (Nicolò, TD). Italiaanse schrijver. Ik haal je op, ik neem je mee. Ik houd erg van Italiaanse schrijvers.
Wie van uw tijdgenoten wordt over honderd jaar nog gelezen?
‘Dan denk ik aan Jonathan Franzen. Welk boek? Allemaal. Die laatste heb ik ook niet gelezen, ben de titel kwijt…’
Crossroads…
‘Nee, ik bedoel die daarvoor…’
Freedom, Purity, The Corrections…
‘Freedom, die ja. Is er een Nederlands boek dat over honderd jaar nog gelezen wordt? Ik houd het maar hier bij.’
Welk boek ligt momenteel naast uw bed?
‘Dat is… een boek van… Ow wat erg, ik weet al die namen niet. Hij heet Dave Nicholls…? Dave Nicholls… Ja, dat is hem. Hij heeft Wij geschreven. En het boek op mijn nachtkasje heet Onze jonge jaren… Maar het kan ook anders heten. Ik ben er nog niet in begonnen, maar het ligt wel op mijn nachtkastje. Er liggen wel meer boeken – heel veel. Ik krijg altijd veel boeken opgestuurd en dan vragen ze een week later: heb je het al uit?’
Welke Nederlandse schrijver is naar uw idee het meest onderschat?
‘Welke Nederlandse auteur is het meest onderschat? Nou, ik!’ Na een kort lachintermezzo: ‘Ik vind onderschat een moeilijk woord; welke schrijver verdient een groter publiek, denk ik dan. En dat is Manon Uphoff. Natuurlijk Vallen is als vliegen, maar dat is slechts één boek – ik vind al haar boeken goed. En eigenlijk vind ik alle vrouwelijke auteurs, met uitzondering van Connie Palmen, onderschat. Ja, ook vrouwen als Nina Polak en Mensje van Keulen en Marja Pruis. Jij noemt het sisterhood… Ik vind hen allemaal onderschat – zij staan niet in de Bestseller Top60 en dat komt mede doordat serieuze media liever schrijven over het zoveelste boek van Herman Brusselmans. Met onderschat bedoel ik niet dat ze niet serieus genomen worden als literair auteur, maar mensen gaan eraan voorbij als ze wordt gevraagd: wat vind je de tien beste titels. Altijd hoor je dan Van der Heijden of Grunberg, Harry Mulisch… Dan krijg je misschien nog Connie Palmen, maar voor de rest zijn het allemaal mannen. Ik vind dat wij erg slecht omgaan met onze vrouwelijke literaire auteurs in Nederland.’
Hebt u verborgen talenten? En, als u geen schrijver zou zijn, wat zou u dan zijn?
‘Journalist, maar goed, dat ben ik ook. Misschien zou ik wel vastgoedspecialist zijn. Niet per se als makelaar: ik denk eerder aan opkopen, flippen en doorverkopen.’
“Ik ben Saskia Noort, makelaar in pandjes en woon in Bergen…”
‘Ik denk niet dat ik per se een hele goede designer ben, maar wel dat ik goed kan inschatten welk huis veel winst gaat opleveren. Pandjesmakelaar, ja, dat zou ik wel goed kunnen. Beetje die Selling Sunset-achtige bezigheid.’
Er staat een tafeltje klaar langs de Seine, met twee kaarsen op een rood geblokt kleed. Obers in jacquet staan klaar. Welk personage uit de wereldliteratuur zou u uitnodigen voor een diner à deux?
‘Ik denk Knausgård… Toch weer een man, hé? Ik zou eigenlijk een vrouw moeten zeggen. Toch ga ik voor hem, ik vind die trilogie van hem fascinerend, het is allemaal biografisch.’
Welke klassieker hebt u tot uw grote schaamte nog nooit gelezen?
Direct: ‘Oorlog en vrede. Ik weet eigenlijk ook niet of ik het wil lezen. Maar het is zo’n boek waar iedereen over begint en dan denk ik: ik heb het niet gelezen… Soms denk ik: ik ga op vakantie en dat ga ik het helemaal lezen, maar dan wil ik het toch niet lezen. Het voelt dan als huiswerk.’
Tolstoi of Dostojewski?
‘Beetje lastig, want ik heb Tolstoi dus nog niet gelezen. Dus ik denk dat ik dan voor hem kies, dan kan ik dat gaan lezen.’
Pier Paolo Pasolini of Reiner Werner Fassbinder?
‘Pasolini.’
Jessica Durlacher of Leon de Winter?
‘O my god! Jessica Durlacher. Niet alleen uit sisterhood, hoor… Leon de Winter is natuurlijk een totale gek, met zijn meningen. Ik vind het bizar dat die man nog een podium krijgt. Maar ik vind het ook gek dat zij nog met hem is. Ik kies dan dus voor Jessica.’
Dan Brown of John Grisham?
‘John Grisham.’
W.F. Hermans, Gerard Reve of Harry Mulisch?’
‘Oehh…’
Met het pistool op de borst.
‘Nou, niet Reve. Ik vind De avonden saai, verschrikkelijk. Maar mijn ouders vonden het prachtig. En nog steeds moeten die arme kinderen dat kutboek lezen op school… Het is geen kutboek, maar wel saai. Uit deze drie kies ik dan toch Harry Mulisch.’
Jonathan Franzen of Jennifer Egan?
‘Ik weet niet wie die laatste is. A Visit from the Goon Squad? The Candy House? Wordt zij gezien als vrouwelijke schrijfster van The Great American Novel? Zegt mij niets. Dus ik kies haar, want Franzen heb ik al gelezen.’
Sigmund Freud of Carl Jung?
‘Freud, denk ik. Hoewel hij ook inmiddels totaal achterhaald is. En hij is seksistisch… Toch ik kies voor hem.’
Nou, dat was hem dan.
‘En waar komt dit eigenlijk in?’
Propria Cures.
‘Aha, oké.’
Deze week geen pakkende openingszin of leuke inhaker – ik kom meteen terzake. Toen afgelopen week bekendgemaakt werd dat Raoul de Jong het boekenweekessay gaat schrijven, reageerde hij als volgt: ‘Ik moest huilen toen ik hoorde dat ik het volgende boekenweekessay mag schrijven, met snottebellen en geluid. Het is niet elke dag dat iemand zoals ik, een half Groningse, half Surinaamse, dansende schrijver, zo’n enorme eer ten deel valt. Sterker nog: ik ben de eerste boekenweekauteur met Surinaamse roots.’
Dat klinkt zo al belachelijk, maar u heeft nog geluk dat Propria Cures geen podcast is. Raoul de Jong praat namelijk alsof hij het Barlaeus heeft ingeslikt. Hij spreekt het woord ‘Surinaams’ uit niet alsof het over zijn afkomst gaat, maar over zijn favoriete filter op Thuisbezorgd. Als het klopt dat zijn voorouders uit Suriname komen, dan zullen ze vooral aan de geselende kant van de zweep hebben gestaan. Om het maar even aforistisch te zeggen: Raoul de Jong is de eerste zwarte man die aan blackface doet.
Of zoals zijn website het verwoordt: ‘Raoul de Jong (Rotterdam, 1984) reisde op zijn negentiende vier maanden door West-Afrika, overleefde vier maanden New York met vijftig dollar op zak en wandelde van Rotterdam naar Marseille uit naam van zijn hond Puck.’ Zelfs het mínst geprivilegieerde element in deze opsomming blijkt na doorvragen van een Parool-interviewer een geval van high-end house-sitting. ‘Op mijn 21ste vertrok ik met niet meer dan vijftig dollar naar New York. Ik mailde iedereen in Nederland: kennen jullie iemand die me hier kan helpen? Ik werd gekoppeld aan twee literair agenten, een koppel dat een logeerkamer overhad. Als tegenprestatie verzorgde ik overdag hun Yorkshireterriër.’
Vier maanden Manhattan om af en toe een hond uit te laten is voor normale mensen als u en ik bepaald geen straf – en al helemaal niet voor Raoul de Jong. Raoul was namelijk het joch dat vroeger op het schoolplein van elke tijdsspanne het equivalent ‘in hondenjaren’ moest berekenen. En waar ik vroeger zei bedoelde ik nu. Toen zijn eigen hond overleed wilde hij haar eigenlijk op Zorgvlied begraven. Het werd toch de achtertuin. ‘Mijn moeder kwam voor de afscheidsdienst terug uit Frankrijk. Ik deed mijn mooiste pak aan en hield een toespraak. Daarin beloofde ik Puck in mijn eentje te blijven doen wat we altijd samen deden. We reisden veel bijvoorbeeld. […] Zo zijn we in Parijs, Napels, Milaan en Rome geweest.’ Geloof me, ik wil niets liever dan dit citaat beëindigen, maar omwille van de samenhang moeten we toch nog even door: ‘Niet lang na Pucks dood hoorde ik in een droom een zinnetje: “Jij moet deze zomer naar Marseille gaan lopen.” Een week later heb ik de deur in Rotterdam achter me dicht getrokken en ben vertrokken, met Puck in gedachten.’
In plaats van zijn hechtingsstoornis aan een Oud-Zuid-therapeut voor te leggen ging Raoul duizend kilometer lopen. En alsof dat niet genoeg was, schreef hij er ook nog eens een boek over: De grootsheid van het al. Ondertitel: Een hedendaagse odyssee, want een wandeltocht ter nagedachtenis van je huisdier is vergelijkbaar met tien jaar lang op zee dwalen, een cycloop verblinden en bij thuiskomst allemaal troonpretendenten vermoorden, waarmee ik niet wil zeggen dat dat tweede beter is, maar wel een stuk minder gênant. Over gênant gesproken: De grootsheid van het al begint met een vijftal ‘STATUTEN VAN DE GEHEIME ORDE VAN PUCK’. Wie er dan nog in slaagt verder te lezen komt erachter dat Raoul de Jong ook voor deze reis op het familiekapitaal teert. ‘Ik checkte mijn saldo en ontdekte dat mijn opa zomaar, zonder reden, geld had gestort.’ Daarmee waren alle hotelovernachtingen op de route bekostigd, maar nog niet zijn regenjas en routekaart. ‘Ik belde de ANWB en The Northface en vroeg of zij me wilden sponsoren. Dat wilden ze.’
In het werk van Raoul de Jong zijn twee grote thema’s te ontwaren: infantiliteit en Suriname. En reizen op andermans kosten natuurlijk, al is dat wellicht eerder een motief. Hoe het ook zij, in zijn doorbraakroman Jaguarman, genomineerd voor Libris Literatuur Prijs en de European Union Prize for Literature, komt het allemaal samen. Ditmaal begint de ellende zelfs al in het colofon: ‘Dit boek werd mede mogelijk gemaakt door de Geheime Orde van Puck.’ In Jaguarman vertrekt Raoul de Jong naar Suriname om op zoek te gaan naar ‘een medicijnman die zichzelf kon transformeren in een jaguar’. Ergens weet Raoul zelf ook wel dat hij voor dit soort sprookjes te oud is, maar dat rechtvaardigt hij door, ja, door wat eigenlijk? ‘Ik weet niet of mensen in jaguars kunnen veranderen, maar ik weet wel dat de mensen die daar in geloofden ervoor zorgden dat het regenwoud, dat wij als mensen letterlijk nodig hebben voor ons voortbestaan, er vandaag de dag nog is, juist doordat ze in dit soort verhalen geloofden.’ Stap anders nog eens op het vliegtuig naar Paramaribo, Raoul.
Het boekenweekessay is voor Raoul de Jong ook een kans om Jaguarman nog eens aan de man te brengen. Aan de witte man, vooral. ‘De voorafgaande twee jaar had ik steeds gezocht naar manieren om mensen ervan te overtuigen dat mijn boek Jaguarman niet alleen bedoeld is voor Surinamers, maar voor iederéén, ongeacht huidskleur. […] Ik was er best moe van om steeds te moeten uitleggen dat zo’n onderwerp interessant is voor álle mensen. […] Dankzij het boekenweekessay is het net alsof ik een zwaard in mijn hand heb gekregen en een kroon op mijn hoofd.’ En waar gaat het boekenweekessay van Raoul de Jong over? ‘Het is een avonturenverhaal. In een droom kreeg ik te horen dat ik moest gaan zeilen. Die droom heb ik serieus genomen: ik ben naar de Caraïben gevlogen en op een schip gestapt.’ Misschien kunnen de stemmen in zijn dromen hem voor de verandering eens vertellen wat een essay is. En, als ze dan toch bezig zijn, waarom niet iedereen zijn boeken leest. Ongeacht huidskleur.
AG