U kent het gezegde: je moet niet met een kanon op een mug schieten. Maar waarom eigenlijk niet? Wat als de mug het Horst Wessellied in je oor zoemt? Wat als hij een dichter is die klassieke versvormen gebruikt om het genot van bodybuilden te bezingen? Wat als hij zijn werk omschrijft als een ‘enorme vuurtornado’ en vervolgens de versregels ‘het koud van de nacht blaast zijn rust in het ochtendgloren: / Luca de Clippelaar / is gisteren tweeëntwintig jaar geworden’ uit zijn pen krijgt? Zo’n mug dient toch met elk beschikbaar artilleriestuk beschoten te worden, zodat hij de kans niet krijgt om eitjes te leggen?
Nee, u weet niet wie Luca de Clippelaar is, en deo volente zult u nadat u dit stuk heeft uitgelezen nooit meer iets van Luca de Clippelaar vernemen. Luca de Clippelaar is een randfiguur in een subcultuur van een splintergroep: hij is voor zover ik weet de enige dichter binnen de jongerenpartij van Forum voor Democratie, ’s lands grootste verzameling mensen die houden van hun ras, bretels en de Spotify-afspeellijst ‘Calming Classical’. Nu leert Ezra Pound ons dat het zijn van een nazi een geslaagd schrijverschap niet per se in de weg hoeft te zitten (al behoren JFVD’ers over het algemeen tot de sulligste en minst-neukende nazi’s, wat niet helpt), maar in Luca de Clippelaar zie ik als Bolaño-adept mijn vooroordelen godzijdank bevestigd.
Want vrienden, wat is dit een loodvergiftigde kankermongool. Van een samenvatting van Luca’s nieuwe boek zouden u en ik beide een IQ-punt of twintig verliezen, dus ik zal een schetsmatig overzicht proberen te geven. In de ruwweg vierhonderd (!) pagina’s reisbrieven die het eerste deel van dit boek vormen, omschrijft Luca zijn penis onder andere als een ‘liefdesangel’ en een ‘liefdesroede’, foetert hij op ‘proleetariërs [sic]’, smacht hij naar een ‘volle blonde boerenmeid’ met ‘koeienstront onder haar nagels’, schrijft hij over het ‘stromende en volzindoorspekte proza van Oswald Spengler’ (waar zou proza anders mee doorspekt zijn, weekdier? bijwoordelijke bijzinnen?), en verwondert hij zich over het vrouwelijke geslachtsdeel van de Aziaat, die ‘een andere vorm heeft dan die van een blanke mevrouw’. Hij wisselt af tussen het volstrekt debiele (in bad: ‘mijn benen waren twee eilanden die de oceaan op en neer deden golven en mijn lul een zeer puntige vulkaan die al eeuwen lag te slapen’) en het volstrekt banale (in het restaurant: ‘geen truttig gedoe. Dit was een salade voor mannen.’). Hij vertoont het ritmegevoel van een epileptische jazzdrummer en de taalbeheersing van een kersverse bootvluchteling.
Heel gek is het natuurlijk niet dat er bar weinig deugt aan het in eigen beheer uitgegeven boek van een drieëntwintigjarige Basicfit-provinciaal, maar waar ik me wel over verbaasde was dat dit slachtafval onder JFVD’ers (toch de schildmaagden van onze hoge cultuur, als het goed is) daadwerkelijk gewaardeerd wordt. Dixit Iem Al Biyati, de kogelvormige en grappig genoeg Irakese leidster van de JFVD: ‘Op genoeg momenten kon ik mezelf verplaatsen in de hoofdpersoon met al zijn ellendigheid, liefdesverdriet, onzekerheid en cynisme, maar uiteindelijk ook zijn humor, gevoeligheid, wilskracht, absolutisme, liefde en schoonheid’. Wil Iem soms die zeer puntige vulkaan beklimmen? Als er ergens nog genoeg sociale onveiligheid zou moeten heersen om een insect als Luca psychologisch te verpulveren, zou het de JFVD moeten zijn, maar zelfs daar kan dit onkruid nu tieren. O tempora, o mores.
Luca’s boek wordt afgesloten met een aantal gedichten. Die komen ongeveer neer op wat je zou verwachten als je een veertienjarige een week op zou sluiten met een fles lijm en de verzamelde Instagramverhalen van Thierry Baudet. Neem het hermetische, maar toch universele gedicht ‘Brief an den vater’: ‘Jaja… / Studeren, / Diploma’s halen, / Daarna werken / En veel geld verdienen. / Maar wat dan, pap?’ Dan knoop je je op, jongen.
Hij mag dan wel een conservatief zijn, ook het liefdesspel laat Luca niet onbesproken. Dat wil niet zeggen dat hij een of andere amorele hedonist is, integendeel – zelfs middenin de geslachtsdaad is de politiek nooit ver weg. In zijn erotische lyriek verweeft hij vleselijk genot met maatschappijkritiek, zoals in het gedicht ‘Aegina’: ‘waar we rollebollend over het strand / de liefde bedreven bij het vallen van ‘t Avondland’. Dezelfde tweeledigheid is te herkennen in het gelaagde gedicht ‘El gran masturbador’ (alleen klassiek geschoolden zoals u en ik doorzien deze subtiele toespeling): ‘Overpeinzend de verspilde marmerslangen / Die schokkend uit mijn ader ronnen’. Marmer, zoals bij de Romeinen, maar ook zoals bij teelvocht, snapt u?
Ik kan hier nog lang en met veel plezier uit blijven citeren (oké, nog eentje dan: ‘aan mijn fallus der overstijgende levenslust / rijg ik de wereld tot mijn libido is uitgeblust’), maar we moeten door, we zijn nog niet bij het dieptepunt. Kunt u zich Iem al Biyati van hierboven nog herinneren? Die Arabische JFVD-voorzitster, onze eigen mollige Amin al-Hoesseini al-Hollandi? Ik heb niks met eugenetica, maar als de JFVD mij als consultant in zou huren, zou ik wel weten welke dromedarisbult ik als eerste lek zou prikken, als u begrijpt wat ik bedoel.
Dat smaken verschillen, blijkt uit Luca’s gedicht ‘Morgenland (3e versie)’, dat aan Iem is opgedragen. ‘Zoet Arabië, vannacht slaap ik in uw armen. / Hier is zaligheid eindeloos / En de oase gevuld met de hoorn des overvloeds. / Lief Perzië, ik kus u duizend en één maal.’ Nu is het wachten op het tapijt van Aladdin. ‘Ik vlieg met u mee [daar is-ie, red.], waarheen u gelieft, / Want op u ben ik verliefd, / Mijn zoete vrouw, / Mijn prinses der Oriënt’.
Hoe kan een oase gevuld zijn met een hoorn des overvloeds? In fysieke zin, bedoel ik, wat betekent dit überhaupt, mongool? Het enige wat jij aan je liefdoesroedel geregen krijgt is clichés en hitsigheden. Houd jij je maar bezig met je maaltijdboxen en je prinses der Oriënt, en laat de poëzie voortaan over aan mensen wier zeer puntige vulkanen niet al eeuwen liggen te slapen. Terug de modder in, boertje.
MAJM
Brieven uit ballingschap,
Luca de Clippelaar.
Eigen beheer (Amazon), €16,35
Natuurlijk, dat Amerikanen weer voor Trump gekozen hebben, dat het klimaat onherroepelijk naar de tering gaat en dat het humorloze doodbombarderen van burgers in Palestina-Libanon-Oekraïne voor het oog van de wereld door blijft gaan is net zo triest als het schrappen van demonstraties tegen bezuinigingen op het hoger onderwijs vanwege verwachte rellen uit het pro-Palestijnse kamp – zeker, absoluut, daar valt niets tegenin te brengen en ik ben de laatste die dat zou willen doen, maar ik denk ook dat we de zaken wel een beetje in perspectief moeten blijven zien.
Is het bijvoorbeeld iemand al opgevallen dat na de jarenlange gevelrestaurantie de naam van Het Scheepvaartmuseum teruggekeerd is in het lettertype Arial? Zwart en zonder hoofdletters, in dat voor Windowsgebruikers gratis lettertype uit 1982, op de klassieke zandkleurige gevel van het monumentale gebouw uit 1656. Alsof het een leesoefening is voor zwakbegaafden:
(Zou er iemand geweest zijn die zich heeft afgevraagd of dat gebouw daadwerkelijk een naamsaanduiding op de gevel nodig had? Welke natte vuurpijl zou aan de hint van dat achttiende-eeuws VOC-schip voor de ingang niet genoeg hebben?)
Het zal zeker geen typisch Amsterdams verschijnsel zijn, maar wie binnen de tweevingerige kringspier van de A10 woont wordt wel erg royaal bediend: de verrukkelijk sadistische details die de straat aan de weggebruiker openbaart. Denk aan hoe iemand, hikkend van de lach, het ontwerp bedacht moet hebben van de keiharde en bij regen spekgladde stoeprand voor de fietsenkelder van de OBA. Of de open fietsenroltrap (ook spekglad bij regen) voor het Centraal Station, waar je door een louter Engelssprekende robot geïnstrueerd wordt uit je doppen te kijken, áls die roltrappen al werken (eeuwige bron van huiverend genot: dingen die moeten werken, maar dat niet doen).
Onnodig leed is een veelkoppig en altijd hitsig monster. Veel kan ik begrijpen, maar waar mijn opwinding voor fietstassen vandaan komt weet ik niet. Andermans fietstassen, welteverstaan. Gaat mijn hart tekeer vanwege de ruimte die ze innemen naast het achterwiel, zowel op het fietspad als in het fietsenrek – ruimte waarvan de fietstassengebruiker zich nooit bewust lijkt? Of is het vanwege de veronderstelde handigheid van die zaadloze zakken, canvas buidels die vooral door voorbijwandelende toeristen gebruikt worden om Wok to Go-bakken, volgescheten koffiefilters en doe-hetzelfabortussen in te bewaren? Misschien voel ik een koortsige gloed opkomen als ik zie hoe geconcentreerd langzaam die fietstassers met hun waterdichte jassen en beslagen brilletjes vooruit plegen te komen, in een uitdagend laag tempo, haast bedoeld om naderbij te komen, een uitnodiging zonder taal, een fysiek lonken – kom maar – dat op elementair niveau provocerend contrasteert met de deuken in het doek van de fietstassen. Ik weet het niet.
Vrij Nederland is zekerder als het om zulk soort kwesties van de openbare weg gaat. De kwestie is in dit geval de fatbike. Daarover meldt VN op Instagram namelijk dat ze er ‘zeer dom’ uitzien. (Inmiddels is het met de verkoop van fatbikes steil bergafwaarts gegaan.) Ik heb over deze beschuldiging nagedacht en ik denk dat je veel van fatbikes kunt zeggen, maar niet dat ze er ‘zeer dom’ uitzien. Eerder overdreven stevig, robuuster dan de reet van je vader, avontuurlijk, Oost-Duitsland-jaren-zeventigachtig. Het is irritant dat ze je zo geruisloos inhalen in vergelijking met fossielebrandstofknetteraars en het is verontrustend dat de helft van de berijders die op de spoedeisende hulp belandt jonger is dan zestien jaar maar wettelijk net niet dood genoeg voor orgaantransplantaties. Bovendien zal het rijgedrag van zulke onvolwassen fietsers Vrij Nederland-lezers ongetwijfeld een doorn in het oog zijn, rijgedrag waaruit een grote mate van onbescheidenheid spreekt.
Aangekomen bij deze alinea zal de lezer wel opgemerkt hebben dat ik veel voel bij het stadsverkeer. Niet alleen kan ik ervan genieten om me te verwonderen over de heerlijke grillen van medeweggebruikers, ook de stadsplanning, openbare werken, betongrijze rondingen van infrastructuur en zelfs het gemêleerde verkeersgeluid bereiken op een doordeweekse ochtend alle uithoeken van mijn gevoel. Ik heb vaak de ervaring dat ik, al fietsend of lopend door de stad, meer meemaak dan ik feitelijk zou kunnen navertellen, dat ik me in een haast droomachtige, verheven toestand bevind die meer betekent dan de straatstenen die onder me wegtrekken of de mensen die me passeren, versneld afgespeelde wolken achter de bomen. Het verkeer is een verzameling objecten in een grootsch verband, een mysterieuze entiteit die voor iets groters staat, en dat grotere wil me via een raadselachtige omweg laten zien hoe het ervoor staat in het leven, de liefde, de literatuur.
Die fatbike wil ons iets vertellen over de stand van zaken in de literatuur, dat is me inmiddels duidelijk geworden. De gemiddelde lezer is het niet gewend om rechts ingehaald te worden, dat twee jongens onbeschaamd lol kunnen hebben (let op: onbeschaamd, lol), dat ze ‘ineens’ met ‘veel’ zijn en schijt hebben aan ingesleten regels. En ik wil niet generaliseren, dat is iets voor VVD’ers en boeren, maar het zou me niets verbazen als de VN-lezer niet voorbij de zwarte yeezys en hoody kijkt, want als de fatbiker een blonde scheiding, een AppleWatch en een linguale jeukbeugel zou dragen was hij geen mediterroraantje maar een ambitieuze weggebruiker. Een godeskind dat over ’s Heeren wegen zoeft als een goede grap over het hoofd van je moeder.
Was er maar een literair tijdschrift dat nooit genoegen neemt met de status quo in de letteren, een status die zich behaaglijk dicht nestelt tegen een tandeloos gemiddelde. Een literair blad dat de vinger in het zere plekje steekt, omdat dat soms moet en vaak ook gewoon leuk is om te doen. Een blad waar stijl even belangrijk is als hang naar beledigen, zelfdestructie, death by InDesign, mooie woorden over moeders. Een blad dat geen enkele smaak-, zeden- of moraalregel respecteert, hooguit de richtlijnen uit het Groene Boekje, en dan de reguliere literaire bladen links en rechts lachend inhaalt op opgevoerd maar diepzinnig proza. Een weekblad dat trouwens tweewekelijks verschijnt, op vreemd dik krantenpapier waar de incontinente Thomas de Veen urenlang plezier van heeft.
Als gastredacteur van PC mocht ik enkele weken meekarren op dit gevaarlijke vehikel, achterop, het zadel nog warm van Delphine Lecompte, de wereld- nee Beneluxbekende televisieontregelende bladblazende roekeloze neushoornjagerjagende etceteraënde gifmenger. Ik heb veel geleerd en besluit het voor mezelf te houden. Krijg zelf de tering.
Eén vraag houdt me nog wel bezig. Waar gaan die fietstassen over? Over mezelf? Waarschijnlijk over mijn angsten, de angst om de verkeerde keuze te maken: alles kan altijd handiger, efficiënter, juister. Er bestaat een slimmere versie van mezelf die meer uit het leven haalt, die meer geniet, maar ik ken hem niet, hooguit een vage afdruk van zijn ziel in de deuken van fietstassen.
M10
Tobi Lakmaker heeft een column in Volkskrant Magazine. Die is meestal iets beter dan die van Thomas van Luyn in hetzelfde blaadje, maar verder valt er niet zo veel over te zeggen. Althans, normaal gesproken: de meest recente Lakmaker was zo explosief dat zelfs weblog Tzum erover rapporteerde. Gewoonlijk plaatst het weblog alleen literaire analyses van het oeuvre van Roxy Dekker, de meest opwindende interviews met Marjoleine de Vos en de filmpjes van Jan Wolkers’ favoriete okkernootdoelwit Maarten ’t Hart waarin die boeken aanprijst om zijn bonuspensioen bij Boekhandel De Kler op te strijken, maar nu was er ook ruimte voor echte pennenstrijd.
Lakmaker uit in desbetreffende column zijn teleurstelling over de nasleep van het Ronit Palache-schandaal bij Prometheus van een paar jaar geleden. Tobi is tegen onrecht, en dus is hij boos op alle schrijvers bij Prometheus die niet zijn weggegaan nadat bleek dat Mai Spijkers (en Palache zelf ook) af en toe iemand uitschold die dat waarschijnlijk gewoon verdiende. ‘Na het verschijnen van het hierboven genoemde onderzoek stond de deur immers wagenwijd open om stelling te nemen en te vertrekken, maar de schrijvers van Prometheus hebben bij voorkeur schijt aan de manier waarop hun eigen redacteuren en diens collega’s worden behandeld.’ Een sterke boodschap, al verliest die iets van kracht omdat Tobi zelf ook schijt lijkt te hebben aan de manier waarop zijn redacteuren worden behandeld: het is hier namelijk gewoon ‘dier collega’s’.
Naast makkelijk schrijven heeft Lakmaker ook makkelijk praten. Het fonds van Prometheus zit vol jonge schrijvers die allang blij zijn dat iemand hun boek wil uitgeven. Niet iedereen heeft immers een directeur van een andere grote uitgeverij als broer. Ja, hoe zat dat ook alweer? Lakmakers halfbroer is Daniël van der Meer, medeoprichter van Das Mag. Hij nam het prototype van Lakmakers latere debuut, De geschiedenis van mijn seksualiteit, op in een verhalenbundel voor schrijvers die nog niet gepubliceerd waren. Van der Meer is ook de beste vriend van Daan Heerma van Voss, met wie Lakmaker een relatie had toen hij nog een 18 jaar oude vrouw was en Heerma van Voss nog een 30 jaar oude man. Niet gek, dus, dat Lakmakers boek een groot succes werd; daar kon geen gebrek aan talent verandering in brengen.
De romanschrijver in Lakmaker komt in de column ook naar boven, wanneer hij de cancelcultuur op literaire wijze vergelijkt met ‘een soort schuldeiser die zijn werk niet goed doet: we krijgen zo nu en dan iets terugbetaald, maar eigenlijk veel te weinig’. Lakmaker, spruit van het Sint Ignatius, heeft duidelijk nooit hoeven ervaren wat schuldeisers doen, want in deze analogie vergelijkt hij zichzelf met de staat. Het is veelzeggend dat hij, in een stuk waarin hij onrecht probeert aan te kaarten, zichzelf aan de kant van de machthebber schaart. Daarmee verraadt hij zijn werkelijke, bevoorrechte positie: als talentloze laaielichter die door familie en vrienden tot succesauteur is gebombardeerd. Lekker makkelijk, om dan anderen de les te lezen dat ze zich niet moeten laten misbruiken om dezelfde kansen te krijgen die hijzelf automatisch kreeg. Dat is een beetje hetzelfde als tegen een Chinees kindje in de iPhone-fabriek zeggen dat hij zijn tijd beter kan besteden aan buitenspelen.
Voor de duidelijkheid: het is niet alsof ik vind dat Mai Spijkers geen kritiek verdient, of verdedigd moet worden. Leuk hoor, die borrels, mooi man, maar uiteindelijk is hij gewoon een ordinair oliemannetje. En hij kan wel doen alsof Connie zijn palmolie was, maar de echte olie had zelfs nog minder literair cachet dan Palmen: Spijkers is eigenlijk gewoon rijk geworden met Fifty shades of grey, een soort All fours voor nog dommere vrouwen. Ethisch staat dat gelijk aan rijk worden met orgaanhandel.
Punt is dat Lakmaker wel de laatste persoon is die het recht heeft om die kritiek, wel of niet verdiend, te leveren. En waar Spijkers tenminste nog af en toe iets voelt, is Lakmaker een identiteitsloze arrivist, die zich, eenmaal gearriveerd, met een kaartje voor de eerste klas gefinancierd door het familiefonds, ook nog moreel verheven waant. Lakmaker is iemand die zijn eigen Wikipedia aanmaakt. Ik heb het even gecheckt, en met dat Wikipedia-account heeft hij ook helemaal niets anders gedaan; Lakmakers enige bijdrage aan de wereld is de lege huls van zijn eigen roem.
Op die Wikipedia wordt tevens vermeld dat Tobi’s overgrootouders ook al arrivisten waren, maar dan in Auschwitz, in 1943. Zo is er altijd wel wat.
WF
Soms kijk ik om me heen, en vraag ik me af: waarom zijn de dingen zoals ze zijn? Waarom betalen 1114 mensen vijf euro per maand om te lezen hoe Eva Hoeke aangekoekte sperzieboonresten uit de broekjes van haar kroost pulkt? Waarom hebben we in dit land een literair tijdschrift over wielrennen én een literair tijdschrift over voetbal? Waarom behandelen we het landschap van Noord-Holland met affectie, en niet met Agent Orange?
Lang heb ik gedacht dat deze zaken samenhingen met een diepere perversie van het Hollanderschap, dat ze natuurlijke gevolgen waren van duizenden jaren stomen in moerasdamp. Maar ik heb het licht gezien. Mij is door een klein vogeltje ingefluisterd hoe het zit. Het gedweep, sprak het vogeltje, sijpelt omhoog vanuit de ondergrond, langs de middelmatige mannetjes, langs Bert Wagendorp, Philip Huff, Tommy Wieringa, Henk Spaan, Christiaan Weijts, langs alle flutcolumns over huiselijk gesabbel, het tiradeblog van Twan Vet, Spinvis, Norah Hendriks. De bron heeft een naam: Jan Hendrik Frederik Grönloh, alias Nescio, de oerpuber, de dweper der dwepers.
Voor de meeste mensen gaat het eerste contact met Nescio als volgt: je bent een jongen van een jaar of zestien, in volstrekte onschuld met je dagelijkse bezigheden aan de gang, als een meneer van middelbare leeftijd op je afstapt. ‘Jongen’, zegt die meneer, ‘heb jij wel eens iets van Nescio gelezen?’. Je ziet vertedering in zijn ogen, ogen die hangen onder sliertig haar dat opzij is gekamd om een kale plek te verbergen. ‘Toen ik jouw leeftijd had, jongen, vond ik dat zulke ontroerende boeken. Jongen, zo móói vond ik die boeken.’ De bundel die hij je geeft ruikt naar mannenzweet. Je weet niet of hij je wil bepotelen.
In het boek staan drie verhalen over jongens van een jaar of dertig die terugblikken op hun leven als jongens van een jaar of twintig. Dat de verhalen ontroerend zijn, kun je zien aan het feit dat er veel verkleinwoorden in staan, en dat er heel ingewikkeld wordt gedaan over het Noord-Hollandse platteland. Aan het einde van een Nescio-verhaal wordt een van de personages gek, of pleegt hij op een betekenisvolle manier zelfmoord. Soms staat er ergens een treurwilg. Dat betekent ook iets.
Nescio is geliefd onder jongensachtige mannen, types die met een blik bier achter hun bureau zitten na te denken over hun jeugd, en over hoe ontroerend het is dat ze dat aan het doen zijn. ‘Wat ben ik toch fijnbesnaard’, denkt de Nescio-fan, ‘dat ik hier zo te zwelgen zit. Ik hoop dat die kankerhoer van een ex-vrouw van me niet weer om alimentatie gaat zeuren.’
Het is allemaal ziekelijke kinderlijkheid. De rotte kern van het oeuvre van Nescio, het verhaal waarin alles samenkomt, is Dichtertje (let op dat ontroerende verkleinwoord). Het gaat over een dichtertje dat, ondanks het feit ‘datti’ een vrouwtje heeft, altijd zit te kijken naar mooie meisjes, die ‘i’ ziet als ‘i’ een loopje maakt langs de Amsterdamse grachtjes. Een willekeurige zin: ‘met z’n twee handen op den knop van z’n wandelstok zatti te staren en onderwijl te denken, datti zulke mooie blanke, fijne en slanke handen had, zooals dichtertjes dat doen.’ MAJM wou datti een tijdmachini had, zodatti die fijne slanke handi met een loden pijpi kon bewerken.
Het dilemma van het dichtertje is dat hij graag eens iemand buiten zijn huwelijk om zou neuken, wat niet mag van de kleinburgerlijke ‘God van Nederland’. (Ongetwijfeld zit nu ergens een grijze neerlandicus te gniffelen omdat hij denkt dat ik niet weet wie E.J. Potgieter is, maar dat weet ik wel, seniele lul.) ‘Een groot dichter te zijn en dan te vallen’ is zijn doel. Hij denkt er heel lang over na, kijkt een poosje naar een weiland, gaat krikken met zijn schoonzus, en dan wordt hij gek. Ontroerend.
Iedereen heeft natuurlijk iets van een dichtertje in zich, net zoals iedereen een bruinhemd op zijn schouder heeft. Het is alleen de bedoeling om hem zo snel mogelijk de nek om te draaien, en dat is in dit land een onmogelijkheid geworden. Via Nescio hebben de dichtertjes alles geïnfiltreerd. Doordat we hem nog serieus nemen, moeten we het gezwelg en het gedweep in alle andere verschijningsvormen ook serieus nemen. Vanwege Nescio is het in Nederland literatuur als je heel lang naar een fiets of een voetbal kijkt en daar stomp viagraproza over schrijft. Dat Christiaan Weijts subsidie kan vangen voor het op papier herbeleven van zijn natte dromen uit gymnasium drie, is aan hem te danken.
De echte hoogtijdagen van de Nescioadepten waren de jaren ‘70, toen de geest van Potgieter net uitgedreven was, en alle gekwelde dichtertjes eindelijk zo veel mochten neuken als hun hartje begeerde. Hoe dat ze verging, kunt u teruglezen in de dagboeken van Mensje van Keulen. De grote Amsterdamse seksbrij van toen is misschien voorbij, maar de zucht naar emoporno en sentimentaliteit is nog altijd bij ons. Vrienden, wees daar beducht voor, doe het niet, zet dat blik bier weg. Eindig niet als hoofdredacteur van een literair tijdschrift over voetbal.
MAJM
Hoe lang nog, De Revisor, zullen jullie ons geduld op de proef stellen? Dat is een retorische vraag, mijn geduld is helemaal op. De strohalm die de rug van deze onvruchtbare kameel deed doorbuigen was een vers. Eén klein dichtregeltje uit de bundel Dobberen van Sophia Blyden: ‘we hadden je nog gewaarschuwd – don’t girlboss too close to the sun – / je luisterde niet’. (Technisch gezien zijn het twee verzen, soit.) Een versregel zo buitengewoon slecht dat ik snoevend en snuivend, razend, koortsig, spastisch, schuimbekkend en buiten zinnen doorbladerde naar het dankwoord. Wie waren er verantwoordelijk voor dit bovengedreven vissenkarkas? De mensen van uitgeverij Querido, zeker, maar een bedrijf is niet een abstracte eenheid. Het bestaat uit mensen, mensen van vlees en bloed, mensen met namen. En natuurlijk zag ik de namen die ik al verwachtte te zien: Joost Oomen. Yentl van Stokkum. Josje Kraamer. Mensen uit de De Revisor-kliek, kortom.
Als ik zou stellen dat De Revisor een kanker onder de Nederlandse literaire tijdschriften is, doet dat kanker nog tekort. Kanker leeft. De Revisor is een necrotische, onbewogen en lethargische kracht die desondanks zich heeft verspreid tot in alle poriën van de korstige huid van de Spui-bewoners en aanverwante leprozen. De Revisor is een nefarische kracht waar niet genoeg mensen zich tegen verweren of boos om maken, vooral omdat zij in slaap gesust zijn door een barrage van quirky instagramposts en gluiperige reclamecampagnes en moralistisch gezever over het belang van literaire tijdschriften. Maar ik niet. Ik ben klaarwakker. Ik heb geen Instagram, ik gebruik adblockers en als het op moraal aankomt, ach, laat ik maar zeggen dat ik toch al niet dacht de paarlen poorten van Sint Petrus te zien. Kortom, ik ben de uitgelezen persoon om dit hele complot uit de onderwereldse duisternis te sleuren en het dan voor dood achter te laten – ongeveer zoals mijn schrijfcarrière, dus.
In zekere zin is De Revisor al mijn gehele redacteurscarrière mijn gezworen vijand, ook al was ik nog niet in staat dat zelf te zien. Ja, ik heb al stukken gewijd aan zowel Oomen als Van Stokkum, en ja, ik heb gefoeterd op het instagramaccount Poëzieiseendaad en op de overgewaardeerde nietsnut van een Vijftiger die het gore lef had veel ouder dan vijftig te worden. Ik heb ook al lang genoeg met lede ogen moeten aanzien hoe het literaire veld, en met name het poëtische hoekje daarvan, een incestueuze en zelffeliciterende en -versterkende bende is waar De Groene Amsterdammer tegen afsteekt als een gezonde genenpoel – en dat komt alleen omdat zij ook hbo’ers opnemen in hun midden. Maar De Revisor is dus de culminatie van de smerigheid die mij om elke hoek lijkt te achtervolgen.
De smerigheid uit zich in kleine, voorspelbare dingen: een blurb op de kaft van Blydens debuutbundel door Joost Oomen, die zij in haar dankwoord haar ‘literaire mentor’ noemt, een frase die evenveel betekent als ‘de misbruiker uit mijn jeugd’, of Yentl van Stokkum die wordt genoemd om haar karakter als ‘scherpe meelezer’. En de smerigheid komt omslachtiger, geniepiger naar voren, bijvoorbeeld in het partnerprogramma en de programmering van de SLAA (ga voor een snelle hersenbloeding even na hoeveel van de programma’s Singel Uitgeverijen promoten) en alles wat erbij hoort, zoals de Stadsdichter – een verderfelijk concept waar ik alleen nog inkt aan wil verspillen op het moment dat het wordt afgeschaft en de bedenkers ervan op de Nieuwmarkt worden gevierendeeld – en de Poëziepodcast van DD. Ja, ook het smetvrije blazoen van PC is niet gevrijwaard van een lijntje naar De Revisor, niet in de minste plaats omdat DD z’n ex, Stefanie Liebreks, als acquirerend én freelance redacteur haar belangen verstrengelt met de redactie van De Revisor en die Poëzieiseendaad-instagrampagina.
Nu is alles wat met De Revisor en Querido verbonden is wel op één of andere manier verknoopt met de rest van de boekenvaktermieten, maar ik zou nog in het bijzonder de verbinding met Athenaeum Boekhandel willen uitlichten. Leuke, zelfstandige boekhandel, toch? Fout, flikker. Athenaeum Boekhandel staat sinds 2021 onder het bewind van Paulien Loerts, tevens bekend van haar functie als de algemeen directeur van Singel Uitgeverijen, het concern waar Querido en De Revisor onder vallen. Met die kennis vallen veel van de recentere ontwikkelingen in Athenaeum Boekhandel op hun plaats: de achterlijke verbouwing van het pand, het inrichten van een kelderruimte voor manga en young-adultboeken – een keuze die ik zo beschamend vind dat ik droom van een toevallig zinkgat waarin het volledige Athenaeum-pand verdwijnt –, de verbanning van de poëziekast naar het achterhuis, het decimeren van de kast Italiaanse literatuur, en het personeelsbestand. Wat, dacht u dat nepotisme Athenaeum Boekhandel/Singel Uitgeverijen vreemd was? Nee hoor, Lola Storm, dochter van AS en Josje Kraamer, staat vrolijk in diezelfde winkel, onder meer als programmeur van boekpresentaties. Trouwens, kent u Daan Stoffelsen, de Athenaeum-boekverkoper met een coupe in de vorm van een slecht gemaaid grasveld? Oud-redacteur De Revisor.
Diens twijfelachtige staat van dienst als redacteur staat ook beschreven in het bloedeloze en saaie Het Archief van Thomas Heerma van Voss, eveneens oud-redacteur. Een boek dat technisch gezien correct en net-niet-clichématig Nederlands bezigt, en daar is ongeveer alles mee gezegd. Maar ja, Thomas mag dan wel leeglopen op de radio en in interviews over hoe belangrijk en leuk en gezellig de redactie van De Revisor is, hoe ze een springplank voor talent zijn. ‘Een broedplaats en vrijhaven voor nieuwe literatuur.’ Dat is toevallig ook de tekst die De Revisor overal als omschrijving van zichzelf kiest. En het is pertinent onwaar. De Revisor heeft, net als de andere literaire tijdschriften, al heel lang het probleem dat ze geen eigen smoel heeft. Het is een broedplaats volledig bestaande uit koekkoeksjongen. Bovendien is dat hele ‘platform voor nieuw talent’ óók onwaar, aangezien De Revisor, Tirade en Hollands Maandblad op dit moment voornamelijk dienen als voorpublicatieplatform voor te verschijnen boeken. Het komt niet zelden voor dat dezelfde verhalen of gedichten van schrijvers met een publicatie op de plank in verschillende tijdschriften verschijnen. Waar is dan nog het onderscheidend principe? Waar is de stammenstrijd van de jaren zeventig en tachtig gebleven? Jeroen Brouwers’ tierende Tirade 250 durfde nog streng van leer te trekken tegen bepaalde schrijfscholen, maar nu zijn de tijdschriften en hun redacties één pot nat. Een emmer palingen in ‘t snot die ik maar al te goed ken, want de redacties bestaan hoofdzakelijk uit mensen van mijn generatie – dertigers, hippe dertigers bovendien. Uitschot van de aarde. Ik ben dan wel dertig, maar nadrukkelijk niet hip. De laatste keer dat ik witte sokken droeg, was in een sportschool en daar kwam ik alleen onder dwang, dus tijdens mijn middelbareschooltijd of gedurende een klinische opname. En qua hip gezichtshaar: ik zie binnenkort gelukkig weer mijn lieve Turkse laserbediener.
Maar mijn grootste steen des aanstoots van de De Revisor-kliek is de kwaliteit van literatuur die ze aflevert. De redacteuren, dichters en schrijvers die de toon en inhoud van de verschenen stukken bepalen, hebben ontegenzeggelijk een laffe smaak. Het is allemaal schattig, leuk, toegankelijk, ongevaarlijk, tandeloos, bot, gecastreerd, onbewogen, saai. Rijp voor de commercie. Doet het goed op festivals, in podcasts en radioprogramma’s, op televisie in talkshowprogramma’s. Ik moet daar allemaal niets van hebben. Ik wil bloed zien. Geweld, dromen, duisternis, seks en organen; transgressie. Voor transgressie is een hele hoop lef nodig en er kan veel fout gaan. Zulke risicovolle hoogmoed ontberen de De Revisor-kliek en aanverwanten. Zij zijn erop gebrand om zo veilig mogelijke literatuur door de strot van de lezers te duwen, of nu ja, ze hoeven niet eens te duwen, het is allemaal heel makkelijk door te slikken, ze kauwen het voor, hakken het op in digitale posts, schrijven alinea’s van één of twee zinnen. Daarom, en alleen daarom, is het literaire product dat zij verkopen zo wijdverspreid – en met wijdverspreid bedoel ik de paar honderd lezers en afnemers van de literaire tijdschriften die het land nog heeft. Als Das Mag de ultieme vorm van een marketingbedrijf-als-uitgeverij is, dan is De Revisor de tijdschriften-variant daarvan, maar dan onsuccesvol. Gebakken lucht waar ik nog niet naar zou happen als ik in het kille vacuüm van de ruimte hing. God, wat haat ik dit land, en alles en iedereen die het zo godsgruwelijk middelmatig maken.
AP