WF

Gedurende je PC-redacteurschap word je steeds beter in het identificeren van charlatans in allerlei verschijningsvormen. Zo had ik in Sinan Çankaya toen hij bij Buitenhof zat al een pathologisch narcist herkend voordat hij zo ijdel begon te lullen dat hij tafelgenoot nota bene Maurits de Bruijn op een orthodox-gereformeerde Hegeliaan uit Schouwen-Duiveland liet lijken. Nu is narcisme an sich nog niet zo erg; zonder narcisme heb je namelijk geen kunst. Aan mij de taak om te bezien of Çankaya zijn bestaan aldus kan rechtvaardigen.

Het eerste dat je leert over Sinan Çankaya is dat hij houdt van alliteratie. Als dat nog niet duidelijk was door de titel van zijn nieuwe essay, Galmende geschiedenissen, of, als je racistisch bent, door zijn naam, dan wel door de zin ‘Ik snakte ernaar om mijn keuken, of eigenlijk mijn grot, te verlaten, die steeds donkerder, duisterder en droefgeestiger aanvoelde. Ik snakte naar het licht daarbuiten.’ Wat prettig is aan dit citaat is dat het niet alleen Çankaya’s voorliefde voor alliteratie illustreert, maar ook meteen zijn voorliefde voor clichématige beeldspraak (keuken = Plato’s grot), tautologieën (donkerder én duisterder) en melodrama (hij vertelt hier over zijn writer’s block).

Het is duidelijk dat Çankaya in ieder geval graag kunst wil maken. Maar ja, met taalgebruik dat perfect het midden houdt tussen dat van de liedjes van Marco Borsato en dat van de kinderen die Marco Borsato graag bepotelt, maakt Çankaya niet meteen een bijster talentvolle indruk. We moeten ons daarbij wel realiseren dat mensen die ergens zijn opgegroeid waar geen Nederlands wordt gesproken, vaak nooit helemaal op moedertaalniveau kunnen komen. Dat geldt blijkbaar zelfs voor een gepromoveerd cultureel antropoloog als Çankaya. Als geboren en getogen Nijmegenaar zal hij waarschijnlijk altijd een kleine achterstand hebben.

Een paar misplaatste moeilijke woorden moeten we hem dus vergeven. Toch eindigt ook mijn vergevingsgezindheid ergens. Op pagina 42, om precies te zijn, waar Çankaya het volgende beweert: ‘Sommige ontmoetingen bepalen levens, daar ben ik heilig van overtuigd.’ Ja, lijkt me overduidelijk. Bananen zijn krom, daar ben ik heilig van overtuigd. Wat dacht je van de ontmoeting van je vader en moeder, Sinan? Zou die ontmoeting levens hebben bepaald? Een cultureel antropoloog die stelt dat de Wannseeconferentie misschien wel invloed heeft gehad op de levens van 6 miljoen joden; je moet het maar durven.

Die Tweede Wereldoorlog-vergelijking zuig ik niet zomaar uit mijn duim. Çankaya heeft het er zelf de hele tijd over. Hij schrijft bijvoorbeeld over zijn bezoek aan Auschwitz, waarbij we meteen weer merken dat hij als het op een taal aankomt geen uitblinker is. Over een Nederlandse man die met hem de rondleiding doet, zegt hij: ‘Hij had een zuidelijk accent, verder niets ten nadele van zuiderlingen.’ Gek, en niet alleen omdat Çankaya zelf uit het zuiden van Nederland komt, want waarom zou zeggen dat iemand een zuidelijk accent heeft iets negatiefs impliceren over zuiderlingen? Een cynicus zou kunnen zeggen dat die aanname juist erg discriminatoir is; als ik mijn hekel aan Sinan Çankaya zou willen uitdrukken, bijvoorbeeld, zou ik zeggen dat hij een narcist is, maar niets ten nadele van narcisten, verder. En u moet nu niet de fout maken te denken dat dit een grapje was van onze Sinan. Ik heb in mijn leven weinig meer totaal van humor gespeende stukken tekst gelezen dan dit essay; vermoedelijk vonden Çankaya’s groepsgenoten hem zelfs op de rondleiding langs de blikken Zyklon B nog de allergrootste domper van de dag.

We moeten overigens niet denken dat Çankaya alleen maar een bezoek brengt aan Auschwitz om daar zoals altijd de opgeblazen voorhuid uit te hangen. Het is ook van zeer groot belang voor de kracht van zijn betoog, aangezien het bewijst dat hij tegelijkertijd sympathie kan hebben voor het Joodse lot en kritiek op de staat Israël. Mogelijk komt u dat bekend voor, als precies hetgeen dat iedereen met ook maar een beetje verstand al zegt sinds 7 oktober. Toch doet Çankaya maar al te graag alsof hij een boodschap verkondigt die zo verboden is dat zijn uitgeverij zijn verhaal nauwelijks wilde uitgeven. Zo staat er in de flaptekst van Galmende geschiedenissen: ‘Wanneer hij over de genocide op de Palestijnen schrijft, wordt het stil. Mag hij dit verhaal vertellen?’ Nou, blijkbaar wel, dus.

Zoals typisch is voor narcisten denkt Çankaya vaak dat de hele wereld tegen hem is. Dat dat denkbeeld aan meerdere kanten niet klopt, bewijst hij zelf nog maar eens met de laatste woorden van zijn boek: ‘Ik val helemaal niet. Het is als een stilstaande trein, je denkt te bewegen, maar het is de trein naast je. De wereld valt.’

Het is duidelijk dat Cankaya hier mikte op weer zo’n geliefd cliché van hem, maar helaas: alleen iets dat klopt kan een cliché zijn − en als je de logica van deze metafoor volgt, zou de wereld relatief tot Çankaya helemaal niet vallen, maar hem juist ontstijgen. En dat is natuurlijk ondenkbaar. Voor hem, althans.

WF

Galmende geschiedenissen, Sinan Çankaya.
De Bezige Bij, € 22,99

Aanvankelijk wilde ik geen vuile woorden schoon maken aan Oroppa, omdat ik het best een hoopvol boek vond. Met hoopvol bedoel ik: in ieder geval ambitieus. En dan ook nog eens redelijk uitgevoerd. Dat eerste zie je weinig in Nederlandse literatuur; dat tweede echt vrijwel nooit. Femke Brockhus’ Beesten die je niet mag schieten, bijvoorbeeld, steekt er maar bleek bij af. Aan de titel valt wel af te lezen dat het tenminste geen autofictie is − Femke Brockhus is bij uitstek een beest dat mag worden afgeschoten − maar dat neemt niet weg dat haar idee voor een plot al niet leuk was geweest als ze het niet had geplagieerd van Lionel Shriver. Dier We moeten het even over Kevin hebben klinkt misschien als een column van Sander Schimmelpenninck, maar is het ontologisch tegenovergestelde: een behoorlijk goed boek.

Met dat boek was de niche ‘nasleep van een school shooting maar vanuit het perspectief van de moeder van de schutter’ mijns inziens wel afdoende ingevuld. Maar goed, Brockhus moest zo nodig haar eigen debiele steentje bijdragen aan de amerikanisatie van onze cultuur. Als ik vroeger afkeek bij een toets, zorgde ik in ieder geval dat ik de zinnen nauwkeurig overnam; Brockhus, daarentegen, heeft het hele verhaal ook nog eens veel slechter opgeschreven dan Shriver. Om te zorgen dat de docent geen onraad rook maakte je natuurlijk expres een paar fouten, maar in die tactiek lijkt Brockhus te zijn doorgeslagen. Net als Martin Rombouts in zijn Boek 1 gebruikt ze de fragmentarische vorm zonder dat die enig doel dient. Mongool 1 en mongool 2 denken dat, als ze maar genoeg witregels invoeren tussen hun betekenisloze prulproza, de lezer die betekenis wel invult. Niet helemaal wat Yra van Dijk bedoelde met ‘leegte die ademt’, al is dat laatste wel de beste beschrijving van Femke Brockhus of Martin Rombouts die ik kan bedenken zonder aan vergelijkingen met kleine zoogdieren te beginnen. 

Nu ben ik toch weer afgedreven naar (inhoudelijke) kritiek. Ik wilde juist beginnen over hoop. Waar paashaas Van Reybrouck en chocolade-ei met pralinévulling Wieringa het hebben over hoop in een wereld die ten onder gaat aan oorlog, klimaatverandering en transgenders, heb ik het over hoop in een wereld die ten onder gaat aan middelmatige literatuur. Oroppa gaf mij hoop, zeker. El Khannoussi deed mij een beetje denken aan Bolaño, als Bolaño dyslexie had gehad. Dat is, welteverstaan, nog steeds heel veel lof voor een debutant, zeker eentje die politicologie studeert. Haar verhalen zijn leuk, haar vertelstructuur is erg goed. Daarom, Bolaño. Maar dat maakt Oroppa nog geen goed boek. Een goed boek moet goed zijn geschreven, en daar gaat het fout. Wel dacht ik: het kan nog wel eens wat worden, met die Safae. Ik besloot rustig af te wachten tot haar volgende boek klaar was, en haar dan nog een kans geven. 

Toen kon ik nog niet weten wat El Khannoussi en Oroppa allemaal zouden losmaken. Longlist voor de Libris. Shortlist voor de Libris. Winnaar van de Boon. Door de Volkskrant verkozen tot hét aanstormend literatuurtalent van 2025. Door Marja Pruis opgenomen in haar leipe lesbo-clubje. Top 10 op de bestsellerlijst. Ik voel me de dorpsgek die zijn lantaarn aansteekt in de heldere ochtenduren. Waar zijn we in dode godsnaam mee bezig? We moeten niet vergeten dat Oroppa, naast ‘een middelvinger naar conservatieve rechtse figuren’, ook een middelvinger is naar beschaafd, allang niet meer algemeen Nederlands. Zo blijkt, althans, want iedereen in Nederland die verstand hoort te hebben van literatuur lijkt te denken dat Oroppa goed geschreven is. Zo ben ik dan toch gedwongen om in te grijpen. 

‘Als een teruggevonden verstekeling in de roerloze stilte, bevond hij zich in een uitzonderlijk stukje verleden dat geen zeer deed, dat verleidelijk was en voor hem het teken dat ook hij (zelfs hij) een jongen was geweest.’ Dit is een willekeurige zin van een willekeurige pagina uit Oroppa. Als in, gekozen naargelang de keur van mijn wil. Thomas de Veen van NRC vindt dit taalgebruik ‘heerlijk zwierig’. Dat dat werkelijk niets betekent uit de mond van iemand die zelfs aan de snats nog danst als een Ikea-hoekbank, wordt zo nog maar eens bevestigd; ik heb nog nooit een minder zwierige komma gezien dan die eerste uit dit citaat. 

In die andere kwaliteitskrant durfde lopende schaal bedorven ansjovissalade Ariejan Korteweg dit nagenoeg analfabete gezwatel ‘tovertaal’ te noemen. Inderdaad laat El Khannoussi grammaticaregels met één tik van haar vingers verdwijnen. Ook literaire overblijfmoeder Marja Pruis borrelt over van enthousiasme: ‘De stijl waarin de roman is geschreven is een verhaal op zich, misschien wel hét verhaal.’ Misschien, maar dan wel het verhaal uit een Maan Roos Vis-boekje. Best interessant dat Pruis precies verkeerd ziet wat er goed en niet goed is aan Oroppa. Ze denkt dat de stijl het sterke punt is van het boek. Als Marja Pruis bondscoach was, zou ze Lieke Marsman op doel zetten. 

Het begint erop te lijken dat niemand binnen de literaire kritiek ooit voorbij de Maan Roos Vis-boekjes is gekomen. De massahysterie rond Oroppa is voor mij, in tegenstelling tot andere soorten massahysterie, onbegrijpelijk. Ja, het boek was verfrissend, want het is beter en anders dan het meeste dat uitkomt. Maar laten we alsjeblieft stoppen met doen alsof ze de nieuwe Toni Morrison is. Ik debuteer over een jaar, dan praten we wel verder. 


WF

Oroppa, Safae El Khannoussi.
Pluim, €27,99

Beesten die je niet mag schieten, Femke Brockhus.
De Bezige Bij, €22,99

Boek 1, Martin Rombouts.
Das Mag, €24,99

We moeten het even over Kevin hebben, Lionel Shriver.
Contact, €29,50

Met Mees in de bus, Anneke Scholtens.
Maan Roos Vis, €19,95

De Boekenweek van 2025 is alweer voorbij. Als iemand die ook boeken koopt en leest buiten die termijn doet dat me verder helemaal niets. De aanstellers die tijdens de Boekenweek vastberaden naar de Bruna lopen verdienen geen medeleven, die mensen hoeven van zichzelf maar een keer per jaar een boek aan te schaffen om zich tot volgend jaar te wentelen in hun beschaafdheid. De vraag voor wie de Boekenweek dan eigenlijk wel van belang is, leg ik hier graag naast me neer. Het gaat hier om mijn belang. In mijn ervaring hebben onderdelen van de Boekenweek vaak de eigenschap hoopvol te beginnen en deprimerend te eindigen. Het Boekenbal is bijvoorbeeld grotendeels plezant, maar door de kater achteraf maak je de rest van de Boekenweek geen serotonine meer aan. Op dezelfde wijze is de aankondiging van de Boekenweekgeschenkschrijver spannend, maar is het eindresultaat, althans sinds 2012, genoeg om voor de rest van het jaar afgevlakt geluk te ervaren.

Ook dit jaar begon het allemaal zo goed. Het leek mij bijvoorbeeld gewoon een slim idee om het Boekenweekgeschenk te laten schrijven door de winnaar van een wedstrijd: dan ging − en sta me één zure opmerking toe − al dat gedoe in ieder geval eens over het boek zelf. En het gezeur van iemand als Jamal Ouariachi − en sta hem eens één niet-zure opmerking toe, alstublieft − dat dat uitbuiting zou zijn van schrijvers, omdat die dan gratis werk zouden moeten leveren, is natuurlijk ontiegelijke onzin: alleen voor gevestigde auteurs en PC-redacteuren is de onzekerheid of je boek überhaupt wordt uitgegeven geen vast aspect van schrijven. In principe is een proces als dit juist heel eerlijk, omdat minder bekende schrijvers evenveel kans hebben om te winnen als bekende. De meest onbekende schrijvers die hieraan mee mochten doen waren dan weer wel auteurs die al twee titels hadden gepubliceerd, maar goed, het is in ieder geval beter dan niets.

Voor de lezer is het misschien verrassend om te horen dat ik over het algemeen positief in de dingen sta. Ik ben een rasoptimist, overigens in beide zinnen van het woord, en dus had ik dit jaar hoge verwachtingen van het Boekenweekgeschenk. Nu is hoop de voorouder van teleurstelling; ik zou graag af en toe wat minder naïef zijn. In dit geval had ik er bijvoorbeeld geen rekening mee gehouden dat de jury die zou moeten kiezen tussen al die inzendingen voor het Boekenweekgeschenk bestond uit Tom Lanoye, een complete idioot die goed kan schrijven, en een stel complete idioten. Ik had moeten weten dat een chick sexer nu eenmaal niet in een kippenhok wordt geboren.

Als u die laatste grap heeft begrepen klinkt het misschien alsof ik heel negatief ga zijn over De krater, maar eigenlijk is het de gedoodverfde winnaar van een wedstrijd voor het Boekenweekgeschenk. Het is namelijk de meest Nederlandse roman ooit. In een land met honderden Landal-vakantieparken is gourmetten ook de nationale keuken. Dat we hier te maken hebben met het literaire equivalent van met een metalen spateltje proberen je blokje afvalvlees om te draaien, merken we al in de eerste zin van het boek: ‘Het eerste wat Johnny vroeg was hoe dat Duitse stinkgat heette.’ Met een ingebedde zin beginnen vind ikzelf meer iets voor de zaterdagochtend dan voor een roman met literaire pretenties, maar ik ben dan ook geen Gerwin van der Werf. Hij ziet er misschien niet zo slim uit, maar Gerwin is gewiekst genoeg om te weten dat hij de wedstrijd met deze zin eigenlijk al had gewonnen. Dé manier om alle Nederlanders te verenigen is immers om het anti-Duitse sentiment aan te wakkeren. Alsof wij na Duitsland niet de grootste nazi’s van Europa waren staan we lekker te verbroederen op de dansvloer van een Malteese nachtclub, ‘alle Duitsers zijn homo’- blerend. Dat is ook precies wat De krater is: het highlight reel van je examenreis, de kunst aan de muur van het jeugdhostel waar je lepeltje-lepeltje ligt met de bedwantsen, het net niet zoenen van iemand die ook Nederlands is alleen omdat ze ook Nederlands is. Wat ik wil zeggen is: het is compleet voorstelbaar, maar tegelijkertijd alsnog ontzettend teleurstellend. Het is, met andere woorden, Nederlandse literatuur.

WF

De krater, Gerwin van der Werf.
Stichting CPNB, gratis en toch te duur

Tobi Lakmaker heeft een column in Volkskrant Magazine. Die is meestal iets beter dan die van Thomas van Luyn in hetzelfde blaadje, maar verder valt er niet zo veel over te zeggen. Althans, normaal gesproken: de meest recente Lakmaker was zo explosief dat zelfs weblog Tzum erover rapporteerde. Gewoonlijk plaatst het weblog alleen literaire analyses van het oeuvre van Roxy Dekker, de meest opwindende interviews met Marjoleine de Vos en de filmpjes van Jan Wolkers’ favoriete okkernootdoelwit Maarten ’t Hart waarin die boeken aanprijst om zijn bonuspensioen bij Boekhandel De Kler op te strijken, maar nu was er ook ruimte voor echte pennenstrijd.

Lakmaker uit in desbetreffende column zijn teleurstelling over de nasleep van het Ronit Palache-schandaal bij Prometheus van een paar jaar geleden. Tobi is tegen onrecht, en dus is hij boos op alle schrijvers bij Prometheus die niet zijn weggegaan nadat bleek dat Mai Spijkers (en Palache zelf ook) af en toe iemand uitschold die dat waarschijnlijk gewoon verdiende. ‘Na het verschijnen van het hierboven genoemde onderzoek stond de deur immers wagenwijd open om stelling te nemen en te vertrekken, maar de schrijvers van Prometheus hebben bij voorkeur schijt aan de manier waarop hun eigen redacteuren en diens collega’s worden behandeld.’ Een sterke boodschap, al verliest die iets van kracht omdat Tobi zelf ook schijt lijkt te hebben aan de manier waarop zijn redacteuren worden behandeld: het is hier namelijk gewoon ‘dier collega’s’.

Naast makkelijk schrijven heeft Lakmaker ook makkelijk praten. Het fonds van Prometheus zit vol jonge schrijvers die allang blij zijn dat iemand hun boek wil uitgeven. Niet iedereen heeft immers een directeur van een andere grote uitgeverij als broer. Ja, hoe zat dat ook alweer? Lakmakers halfbroer is Daniël van der Meer, medeoprichter van Das Mag. Hij nam het prototype van Lakmakers latere debuut, De geschiedenis van mijn seksualiteit, op in een verhalenbundel voor schrijvers die nog niet gepubliceerd waren. Van der Meer is ook de beste vriend van Daan Heerma van Voss, met wie Lakmaker een relatie had toen hij nog een 18 jaar oude vrouw was en Heerma van Voss nog een 30 jaar oude man. Niet gek, dus, dat Lakmakers boek een groot succes werd; daar kon geen gebrek aan talent verandering in brengen.

De romanschrijver in Lakmaker komt in de column ook naar boven, wanneer hij de cancelcultuur op literaire wijze vergelijkt met ‘een soort schuldeiser die zijn werk niet goed doet: we krijgen zo nu en dan iets terugbetaald, maar eigenlijk veel te weinig’. Lakmaker, spruit van het Sint Ignatius, heeft duidelijk nooit hoeven ervaren wat schuldeisers doen, want in deze analogie vergelijkt hij zichzelf met de staat. Het is veelzeggend dat hij, in een stuk waarin hij onrecht probeert aan te kaarten, zichzelf aan de kant van de machthebber schaart. Daarmee verraadt hij zijn werkelijke, bevoorrechte positie: als talentloze laaielichter die door familie en vrienden tot succesauteur is gebombardeerd. Lekker makkelijk, om dan anderen de les te lezen dat ze zich niet moeten laten misbruiken om dezelfde kansen te krijgen die hijzelf automatisch kreeg. Dat is een beetje hetzelfde als tegen een Chinees kindje in de iPhone-fabriek zeggen dat hij zijn tijd beter kan besteden aan buitenspelen.

Voor de duidelijkheid: het is niet alsof ik vind dat Mai Spijkers geen kritiek verdient, of verdedigd moet worden. Leuk hoor, die borrels, mooi man, maar uiteindelijk is hij gewoon een ordinair oliemannetje. En hij kan wel doen alsof Connie zijn palmolie was, maar de echte olie had zelfs nog minder literair cachet dan Palmen: Spijkers is eigenlijk gewoon rijk geworden met Fifty shades of grey, een soort All fours voor nog dommere vrouwen. Ethisch staat dat gelijk aan rijk worden met orgaanhandel.

Punt is dat Lakmaker wel de laatste persoon is die het recht heeft om die kritiek, wel of niet verdiend, te leveren. En waar Spijkers tenminste nog af en toe iets voelt, is Lakmaker een identiteitsloze arrivist, die zich, eenmaal gearriveerd, met een kaartje voor de eerste klas gefinancierd door het familiefonds, ook nog moreel verheven waant. Lakmaker is iemand die zijn eigen Wikipedia aanmaakt. Ik heb het even gecheckt, en met dat Wikipedia-account heeft hij ook helemaal niets anders gedaan; Lakmakers enige bijdrage aan de wereld is de lege huls van zijn eigen roem.

Op die Wikipedia wordt tevens vermeld dat Tobi’s overgrootouders ook al arrivisten waren, maar dan in Auschwitz, in 1943. Zo is er altijd wel wat.

WF

Nederland is een klein land. Van formaat, en van geest. De Nederlandse literatuur is bijpassend bekrompen, en dat is ze, eerlijk gezegd, altijd geweest. Lezen in Nederland voelt alsof je een zeehond bent die heel langzaam wordt doodgeknuppeld. Je huid blijft intact en dik, maar uiteindelijk, als je maar genoeg klappen krijgt, breekt je schedel open en schieten de botscherven in je brein. Nog voor je goed en wel hersendood bent stoppen ze haken in je mond, wangen en oogkassen en sleuren je mee. Je vacht wordt afgestroopt en verkocht aan de CPNB, die er hardcovers van laat maken voor het nieuwe boek van Philip Huff. Je belandt op een op lettertype gesorteerde boekenplank van een meisje dat elke avond een stukje van haar telefoon opeet.

Waar gaat het mis? Wie zijn ‘ze’? Wie zijn de knuppelaars, en wie zijn de knuppels? Sowieso bestaan er knuppels in verschillende maten. Om te beginnen zijn er de kleine, zelfs minuscule knuppels, die in hun eentje nauwelijks schade kunnen berokkenen. Bob Kappen, bijvoorbeeld, kauwt het binnenwerk van uw boek graag voor u voor, heeft er aannemelijk zelfs geen problemen mee het natte, makkelijk in te slikken papje keurig in uw open mond over te spugen. Compleet ongevaarlijk, meer nog omdat hij als de enige heteroseksuele homo van Amsterdam weinig kans heeft om een soa over te dragen. Maar veel kleine knuppels bij elkaar kunnen toch een boel schade berokkenen. Gebundeld, in elkaar verweven, hebben zij opeens gewicht en slagkracht, en als dat ontroerend klinkt begrijpt u mij verkeerd: de bewoners van het incesteiland op het Spui, deze kontenkruipers met de ellebogen vooruit, hebben het kanaal al overgestoken. Wie voorkomt dat ze verder landinwaarts trekken?

Dat er kleine knuppels zijn impliceert dat er ook grotere knuppels bestaan. Waardeloze uitgeverijen, bijvoorbeeld, zoals Atlas Contact, dat, zo mocht de redactie vernemen op de zomerborrel aldaar, op zeker faillissement afstevent maar toch weigert te veranderen. Blijkbaar levert de magische kinderkitsch van Haruki Murakami en van ’s koninkrijks nerderigste tovenaar Rob van Essen niet genoeg inkomsten op om het restant van ongeïnspireerde en slecht geredigeerde smurrie waaruit het fonds verder bestaat te dekken. Net zo funest voor de Nederlandse lezer is dat Das Mag, dat bijzonder onderwijs-klasje op de draaimolen van het Letterenfonds, in tegenstelling tot Atlas Contact op de een of andere manier winst blijft maken, op boeken die er niet alleen uitzien alsof ze van zand zijn gemaakt, maar ook als droog zand afbrokkelen in je hand als je iets te hard knijpt omdat Ellen Deckwitz een gedicht heeft geschreven dat alle gedichten erna barbarisch maakt.

Maar de grootste knuppels, ten slotte, zijn natuurlijk de schrijvers. Of de knuppelaars, eerder, want uiteindelijk begint een slecht boek nog altijd bij de idioot die achter een computer gaat zitten. Boeken in Nederland zijn in te delen in grofweg drie thematische categorieën. De eerste is een echte Hollandse klassieker, en bestaat uit de boeken van onder anderen Lucas Rijneveld, Lize Spit, Jan Wolkers, Gerbrand Bakker, Tommy Wieringa en Peter Middendorp. Simpel gezegd wordt er in deze boeken altijd op de meest seksloze plek denkbaar, meestal een streng-gereformeerde veeboerderij, opeens wél seks gehad − maar dan heel raar en vies. Uit die tegenstelling tussen toneel en inhoud bestaat dan ook de volledige spanningsboog. Alsof je een schaaltje Campina Boerenland Vla met kots en sperma moet eten, zoek de funnies.

Als ik de tweede categorie boeken ooit had willen lezen, had ik ook gewoon bij de Bruna een spelletjesboekje kunnen aanschaffen. Deze groep bestaat namelijk uit kinderachtige puzzeltjes. De sleutelromans voor het slot van een deur die niemand open wil doen, zoals die van Connie Palmen, Geerten Meijsing en Thomas Heerma van Voss, maar ook het pretentieuze gebeuzel van bijvoorbeeld Mulisch en Ilja Leonard Pfeijffer. Wat is er mis met gewoon een leuk verhaal?

De derde categorie, autofictie, is een recenter verschijnsel. Althans, in haar huidige, geestdodende gedaante, want De avonden is natuurlijk ook gewoon autofictie. In vergelijking daarmee is de trauma dump van de zoveelste Moluks-Scheveningse homoseksuele en -fobe trut die geslagen en misbruikt werd door beide biseksuele ouders conceptueel al wat minder sterk, maar daar komt bij dat de mensen die zich tegenwoordig aan dit genre wagen een stuk minder goed kunnen schrijven dan Gerard Reve. Ik noem een Murat Isik, Rodaan al Galidi, Lale Gül, Tobi Lakmaker, Rachida Lamrabet, en ik zou zo nog wel even door kunnen gaan. De enige mogelijke verklaring voor deze kennelijk onuitputtelijke voorraad zwakzinnigen, en ik ben hier echt van overtuigd, is dat er ergens in Nederland een hele diepe put is, waar, zodra er weer zo nodig een nieuw boek moet worden uitgegeven bij Das Mag of Ambo|Anthos, een gebocheld mannetje aan een grote bel klingelt. Bij het horen van dat geluid stroomt een golf van mongolen vanuit een gangenstelsel op de bodem de put in, en begint verwoed over elkaar heen omhoog te klimmen. De mongool die als eerste boven komt wordt door het mannetje meegenomen, en is uitverkoren om het nieuwe boek te schrijven. De rest wordt weer terug in de mongolenput geduwd door een grote metalen deksel.

Als u een Nederlands boek kent dat niet valt in te delen in bovenstaande categorieën, is het mogelijk dat dat een goed boek is. Veel waarschijnlijker, wel, is dat het zo’n slecht boek is dat het helemaal niet telt als literatuur. Soms krijg ik van iemand de vraag van welk genre boeken ik hou. Dan weet ik meteen dat ik met een ongelofelijke debiel te maken heb. De lol van boeken zit niet in het genre. Als ik zeg dat ik gewoon literatuur lees, krijg ik ‘ja, maar welk genre literatuur dan’. Terwijl iedereen die af en toe een goed boek leest weet dat alleen slechte boeken een genre hebben, zoals fantasy, of thrillers.

Ik had het hierboven al over de wens om gewoon een leuk verhaal te lezen. De grote misère van literatuur in Nederland is dat geen enkele van de uitgelichte categorieën in die toch wel bescheiden wens kan voorzien. Onze martelgang is niet alleen uitzichtloos, maar kent ook weinig variatie. We krijgen de keuze tussen nagels trekken, vingerkootjes hakken en waterboarden. Ik ben klaar om mijn martelaars de waarheid te vertellen.

WF

Archief