Binnenkort hoef je met je ongemakkelijke artistieke date niet meer naar het Foam waar het wit, kil en tochtig is. Je kunt een kijkje gaan nemen in de nog warme studeerkamer van de enige echte God
van Nederland. Het huis van Harry Mulisch aan de Leidsekade wordt geopend voor het volk. Wie zijn nieuwste postume boek leest kan zich onmiddellijk voorstellen wat je daar zult aantreffen: een paradijs voor de kosmische Supernerd. Puzzelen pur sang.
Met de deuren van Hars huis zijn ook zijn uitpuilende archieven geopend. Bij Freud duurde dat een eeuw, maar op het stoffige overschot van Harry Mulisch kan de wereld natuurlijk geen drie seizoenen wachten. De muffe papierhandel die uit zijn kasten stort zal de komende tweehonderd jaar nog worden gepubliceerd, tot de laatste Post-it aan toe waarop het ouder wordende genie zijn boodschappenlijstje noteerde (twee liter ambrozijn,
zes vloerkadetten). Onder leiding van Mulisch’ trouwe en ijverige elfen Mathijsen en Heumakers zullen de tonnen overgeleverde drab die zijn aantekeningencollectie behelzen geleidelijk de openbaarheid in sijpelen.
Het eerste kloddertje ligt nu in de boekhandel en draagt traditiegetrouw een titel waar de complete Winkler Prins nog onder zou bezwijken: De tijd zelf. Die naam ten spijt heeft de ouwe dooie zijn pretentie qua omvang gelukkig ook laten varen want het is een roman van circa dertig pagina’s. Dat is flauw natuurlijk, want Mulisch heeft niet de tijd gekregen om het meesterwerk af te maken (het had dan namelijk best wel eens formaatje Proust kunnen worden, dat krijg je met ‘tijd’) , maar fijn is het wel. Dertig pagina’s is namelijk precies genoeg om je eraan te herinneren waarom het ook alweer altijd lachen, gieren, brullen geblazen was met Har.
Meer dan ooit heeft Mulisch in deze laatste stuiptrekking geprobeerd om alles wat groots, klassiek of Duits en bombastisch is bij elkaar te vegen, het op te pakken, in de Holocaust te dompelen, door de kwantummechanica te halen en in zijn satijnen borstzakje te steken. Daarbinnen, in het warme zachte colbertje van de freischwebende Intelligenz is het een Weens bal waar je als genodigde met Plato, Plotinus, Hegel, Goethe en (als je geluk hebt) Hitler wat kunt keuvelen over de snaartheorie, de onderaardse Wereld mundus subterraneus of paleontologie. Als het saai wordt dan neem je een mystieke ervaring, of je gaat op schattenjacht. Op zoek naar de verloren lava, of: de tijd zelf. De verloren tijd. Ja, voor zijn slotzang (die niet een drieluikje van dertig pagina’s, maar het Grote Boek over Alles had moeten worden) is Mulisch pas echt goed aan het trippen geslagen. Gelukkig zijn Marita Mathijsen en Arnold Heumakers er om de randpsychose van arme Har met begeleidende essays van behapbare betekenis te voorzien. Heumakers lijkt zich soms zelf echter ook bijna mee te laten slepen in de allesverbindende waan als hij spreekt met Mulisch en peinzend opmerkt dat De tijd zelf ‘met ontelbare draden, zenuwen, spieren, strengen en kanalen vast zit aan alles wat Mulisch eerder heeft geschreven.’
Het Muliversum laat zich misschien ook het beste vatten in de oude wijsheid: Alles is Har. Van de sterren tot de wormen, van de klok tot de klepel, alles was verbonden door Het mens zelf, zijn draderige pezen, zijn lijnerige vel, zijn diepe kanalen. Als Mulisch een scheet liet, dan rommelde de Vesuvius. Ook tussen droom en werkelijkheid was in Harry’s transcendentale orde geen onderscheid. In zijn dagboekfragmenten (waarmee de rest van de lege ruimte rond De tijd zelf is opgevuld) lezen we hoe hij ooit eens droomde dat hij een klap verkocht aan ‘de tweederangs columnist Theodor Holman’, die natuurlijk eigenlijk, zo psychoanalyseert Mulisch er zelf op los, ‘de Dorre God Hitler’ moest voorstellen; in Siegfried aangeduid als ‘holle man’. Zo levend waren Hars dromen dat hij de ochtend na de klap wakker werd met een gekneusde pink. In de gedaante van Holman of niet, Mulisch bleef dapper de titanenstrijd aangaan met die andere Dorre God. Ook Heumakers noemt zijn pogingen om ‘de Führer uit de geschiedenis te verbannen’. Dat lukt natuurlijk niet met een simpel: ‘Scheer je weg, paljas!’ Daarvoor moet je van goeden huize komen,
en een aardig woordje met de doden kunnen spreken bovendien. Allebei geldt dat gelukkig voor Mulisch, blijkens ook de opdracht van De Tijd zelf,
gericht aan de overleden zoon van Van der Heijden, Tonio: ‘Een groet van de dode aan de dode.’ Van Mulisch zijn we zo te horen dus ook nog niet af. Hij gaat verder als lichaamloze entiteit: Haast Onthoofde Har. Omdat wij stervelingen nu eenmaal hechten aan fysieke artefacten liet Harry Mulisch ons zijn werkkamer na. Nu hij mens-af is, heeft hij die namelijk niet
meer nodig. Als een roodpluchen uterus van de moeder van Oedipus is zijn knusse holletje aan de Leidsekade zijn Amsterdamse leven lang de kraamkamer geweest van Harry’s geestelijke vruchten. Binnenkort zullen daar dagjesmensen met Van Gogh-kokers het Perzisch tapijt kaalschuifelen om even aan het bureau van de meester te zitten. Maar vooral kunnen we er van dichtbij de aandoenlijke spulletjes bekijken en bevoelen (denk zandlopers, vergrootglazen, koperen sterrenkijkers, vlindernetjes) waarmee de Mens van vlees Mulisch De tijd zelf probeerde te vangen. Har kijkt op ons neer en lacht dat het goed is, maar met een beetje pech gaan we hem nog vaak horen.
NP