Studentenverenigingen, met name de corporale, zijn doodsbenauwd voor journalisten. Dat merkte ik tijdens mijn jaren als verslaggever voor het Leids universitair weekblad Mare. Zelfs de meest onnozele vraagjes die je een Minervalid, -huis of -jaarclub wilde stellen, moest eerst langs een voorlichter. Of je nu een vrolijke zomerpagina wilde maken met plaatjes van jaarclubmeisjes in bikini op het strand of iets wilde checken na een huisbrand met oud-en-nieuw, altijd werd je doorverwezen naar de ‘Assessor Extern’, een soort Rijksvoorlichtingsdienst, die exact deed wat voorlichters altijd doen: dwarsliggen, ontkennen, afhouden. En heel vaak onbereikbaar zijn.
De Assessor Extern had hier een dubbel oogmerk mee. Niet alleen moest hij (of een enkele keer ook een bloedmooie zij) voorkomen dat excessen de landelijke pers haalde (want dat was in het verleden nog wel eens gebeurd), ook moest het aureool van geheimzinnigheid en onbereikbaarheid rond de vereniging intact blijven. Toen een collega eens na veel onderhandelen een avond langs mochten komen voor een reportage, werd contractueel vastgelegd dat de fotograaf de kroonluchters niet mocht fotograferen.
Niet verwonderlijk dat veel van deze corpsballen later in het landelijk bestuur terecht komen, waar ze aan dezelfde regels vasthouden: absurde voorwaarden stellen aan de pers, om te tonen hoe belangrijk je bent.
Wat men zich niet schijnt te realiseren is dat die gesloten oesterpose juist onvermijdelijk resulteert in negatieve berichtgeving. Mare jaagde dus gretig op schandaaltjes. Elke vechtpartij waarbij corpsballen betrokken waren haalde de voorpagina. Er ontstond een vilein circuit van tipgevers, verlinkers en achterklap.
Ergens tijdens een zomer besloot een Praeses dat het tijd was voor een betere verstandhouding tussen Minerva en Mare. De voltallige redactie was uitgenodigd voor een borrel op het dakterras van De Tent alias De Bunker in de Breestraat, gevolgd door een bezoekje aan studentendisco HiFi.
Ongekend: De Bunker was ongeveer zo ontoegankelijk voor derden als het Paleis Noordeinde. Adri van der Heijden vertelde me later een keer hoe hij zich teruggetrokken had in Leiden, en op het moment dat alle kroegen dichtgingen De Bunker in was gestrompeld, en kennelijk voorbij de beveiligers bij de deur was gekomen. Toen hij onderaan de trap stond om de tempel te bestormen, kwam er ijlings iemand van het bestuur naar beneden. “Meneer Van der Heijden, wij zijn grote bewonderaars van uw werk, maar kunnen u helaas niet binnenlaten.” Toen Mare onlangs gastschrijver Arnon Grunberg embedded wilde sturen tussen Leidse studenten, weigerde Minerva mee te werken. De vereniging is angstiger voor het geschreven woord dan ons leger.
Overigens was het mij zelf wel eens gelukt binnen te komen, toen ik met een vriend de aanpalende en door Minerva gerunde (maar ook voor derden toegankelijke) studentendisco HiFi uitkwam, en die vriend een opmerking maakte over de neger die bij de deur stond als beveiliging. “Jullie zijn absoluut goede pikken,” riep een meeluisterende Minervaan daarop, en introduceerde ons als gasten in de Tent. Doordat ik enige lokale bekendheid genoot als columnist voor Mare, drong ik die nacht zelfs door tot het Heilige der Heiligen: het ronde tafeltje bij de bar dat was aangesloten op een bierleiding waaruit alleen bestuursleden mochten drinken. Een soort apenrots, want nergens vind je zo’n hiërarchisch geordende en statusgevoelige gemeenschap als achter de deuren van Minerva. Mannelijke bestuursleden waren verplicht hun baard te laten staan, dus ik stond daar tussen nogal wat jochies met getrimd pluis op de kin.
Lang duurde al deze pret niet. Tien minuten later zag ik dat mijn gezelschap nogal hardhandig de Tent uit werd gegooid, naar later bleek omdat hij een joint was gaan rollen aan een tafeltje. Ik erachteraan, en daar stonden we dan, half vier ‘s nachts, op weg naar een shoarmazaak.
En nu stonden we dus met de voltallige redactie op het dakterras tussen die baardige corpsballen, ‘om de relatie tussen de vereniging en Mare te verbeteren.’ De toenaderingspoging hield in dat we vooral veel bier dronken. We konden zelfs vrijuit een blik werpen op de kroonluchters. Ik doodde de tijd met biertjes en beleefdheden totdat we studentendisco HiFi in mochten.
“Eindelijk lekkere wijven,” zei ik tegen de Assessor Extern, in de overtuiging daarmee beleefd te integreren in de verenigingscultuur.
“Jij gaat vannacht niet zonder lekker wijf naar huis, Weijts, dat verzeker ik je,” sprak de Assessor Extern. Meteen voegde hij de daad bij het woord en begon enkele meisjesgroepjes aan te spreken en aan mij begon voor te stellen. De Assessor Extern als gelegenheidspooier: daar kunnen ze bij de Rijksvoorlichtingsdienst nog een voorbeeld aan nemen.
Ik moet toegeven dat hij zijn taak ernstig opnam. Telkens als ik weer met de door de vereniging gratis beschikbaar gestelde consumptiemuntjes aan een bar stond en wat om me heen spiedde, kwam hij weer wat nieuwe meisjes aan me voorstellen, steeds luider meer met dubbele tong brallend dat Weijts niet zonder lekker wijf naar huis ging.
Allemaal mooi en aardig, maar het nam niet weg dat hiervoor toch ook een minimale inspanning van mijn kant nodig was. Of zouden die meiden slaafs de bevelen opvolgen van die baardapen?
Tegen drieën had ik beet. Ze was blond en had volle borsten, ook al viel ik in die dagen nog op ranke brunettes met kleine puntige tietjes. Ik stond achter haar op de dansvloer, had via de Assessor Extern al een minieme conversatie met haar gevoerd en ging over tot het zachtjes aanraken van haar heupbenen.
“Ik weet niet wat het is, maar ik vind je woest aantrekkelijk,” zei ze in mijn oor. Woest. Dat vond ik een mooie vondst. Ik zei dat ik haar ook woest vond. Ze antwoordde: “Ik geef je mijn nummer, en doe dat maar één keer.” En direct daarop ratelde ze een 06-nummer af en verliet het danspodium.
“Hé pik,” riep ik naar de Assessor Extern. En toen hij naast me stond: “Heb jij een pennetje voor me? Die slettenbak gaf me haar telefoonnummer.”
“Ik zei het toch, Weijts. Lúl! Jij gaat hier écht níet zonder kankerlekker wijf naar huis.” En terwijl hij aan de bar een pen haalde, herhaalde ik obsessief de nummercombinatie in mijn hoofd. Als een kluiscode.
Toen pas realiseerde ik mij dat ik het nummer gewoon in mijn mobieltje kon intoetsen. Ik sloeg het op onder de naam ‘Slettenbak’, en net toen ik mijn telefoon opborg, zag ik Slettenbak haar jas aandoen en vertrekken.
De Assessor Extern kwam terug, wurmde zich door de menigte, een pen joviaal omhoog gestoken. “Ik moet gaan,” riep ik. Terwijl ik hem opzij duwde, hoorde ik: “Ik zei toch, Weijts, jij gaat hier niet zonder lekker wijf vandaan.” Ik haalde mijn jas op, passeerde de bewakingsneger voor de ingang, en keek om me heen. Geen Slettenbak te bekennen.
Toen ik het nummer belde, ging de telefoon vijf keer over. Voicemail, waarin een mannenstem zijn naam noemde, die ik onmiddellijk herkende. Het was de Assessor Extern van Minerva.
Mijn brein schoot in een te hoog toerental, als een ontkoppelde motor bij het gasgeven, maar kwam er niet achter wie nu precies welke grap met mij uitgehaald had. Daar stond ik dan, halfvier ’s nachts, op weg naar een shoarmazaak.
In elk geval kon ik voortaan voor mijn werk de Assessor Extern op z’n mobiel bereiken. De naam Slettenbak liet ik ongewijzigd.
Christiaan Weijts