Altijd heb ik aan mezelf gedacht als aan een prozaïst, iemand die proza schrijft dus, over poëzie had ik nooit nagedacht om die te schrijven. Maar ik bleek intussen stiekem heel wat gedichten te hebben geschreven. In mijn jongste roman, List en leed, staan er twee; iets waaraan door de critici, die over de hele breedte positief over het boek waren, geen aandacht werd besteed. Eerder al verwerkte ik (de aanzet tot) een gedicht in een van mijn romans. In Luisteren hoe huizen ademen (de titel is zelf al bijna een poëem) slaat mijn hoofdpersonage tijdens een treinreis aan het dichten. Een diadeem van dauw, een titel van een van mijn romans die ontleend is aan een lang vers van de romantische dichter John Keats, werd door een collega-schrijver een gedicht in proza genoemd. Hij bedoelde dat positief. De redactrice Josje Kraamer, de beste literaire redacteur van Nederland, beweert vaak dat een gedicht dat ik ooit schreef het voortreffelijkste gedicht is dat ze ooit heeft gelezen. Helaas is het zoekgeraakt.

Misschien dat ik daarom onlangs droomde dat ik al twee dichtbundels op mijn naam heb staan. Helaas waren die óók verdwenen: mijn reputatie leek op deze manier wel erg op los zand te zijn gebouwd (als je dat zo dichterlijk kunt zeggen). Maar Josje Kraamer – die dezelfde initialen heeft als John Keats, en dat zal heus wel iets betekenen – vond ze voor me terug. Argwanend bladerde ik in de bundels, maar de poëzie erin was prachtig. Ik weet nog dat ik in mijn droom dacht: al deze schitterende regels hoef ik alleen maar te onthouden en mijn kostje als dichter is gekocht. Iedereen, op een enkele dichter misschien na, weet echter hoe het is met dromen: ze zijn bedrog. Er was echter wel iets in me in gang gezet: de hele ochtend na de met poëzie gevulde nacht ervoor liep ik door ons huis als een dichter.

Aanvankelijk was dat geen onprettig gevoel. Mijn zintuigen maakten overuren, ik keek om me heen dat het een aard had, ik rook van alles en nog wat, op het balkon hoorde ik een vogel zingen, het licht dat door het raam scheen was ook al zo fraai, ik zei zachtjes iets voor me uit en, vreemd, ik kon mezelf nauwelijks verstaan, want ik bleek een noordelijk accent te hebben. Ik trommelde op het blad van mijn bureau een ritme van een gedicht. Wie deed dat ook alweer? O ja, Menno Wigman. Dat had ik in een stuk dat was geschreven door Mirjam van Hengel gelezen – en ergens op dat moment ontnuchterde ik (of begon ik te ontwaken) (of kwam ik weer tot mezelf) (of realiseerde ik me dat ik in Tsead Bruinja dreigde te veranderen). De vogel op het balkon bleek een duif te zijn en hij maakte een pokkenherrie. Het licht dat door de ramen scheen was vaal. Wat ik rook was de schimmel op het plafond in de badcel. De dichtregel die ik bedacht was een cliché.

Wat me aansprak aan het dichterschap, besefte ik, was gebaseerd op iets negatiefs. Niet de poëzie trok me aan, maar het afscheid van de wereld van het proza. En dan niet van het schrijven of lezen van proza zelf, maar van het wereldje eromheen: de schrijvers die in het openbaar voorlazen, de prijzen, het feit dat er in de jury van een grote literaire prijs vaak mensen werden gevraagd die zélf schrijver waren maar dan heel erg slechte, de hysterie die bestond rondom het boek, enzovoort en zo verder. Maar de wereld van de poëzie was net zo erg, of misschien zelfs nog wel erger. Dan ging je dood en dan kwam Mirjam van Hengel om je af te leggen en te begraven onder een berg kitsch. Tijdens je leven was je nog een groot dichter, en je was amper dood of je bleek toch een trommelende idioot te zijn geweest. En de mensen die dat dan een mooi geschreven stuk vonden! Die waren nog erger.

Ik was ontwaakt als dichter, maar inmiddels zag ik er als een berg tegen op. Dichters waren ook zo lief voor elkaar. Ze traden op, na elkaar, of tegelijk, daarbij deden ze vaak nogal gek (stemmetjes, handgebaren, ze gingen op een tafel staan), maar onveranderlijk waren ze heel blij met het optreden van zichzelf en elkaar. Ze lazen niet voor, nee, ze lázen. Dat zeiden ze ook: ‘Dan lees ik nu…’ Dominees zeiden dat vroeger, of misschien doen ze dat nog wel. Ik weet het niet, ik kom nooit meer in de kerk. Spoken word, dat was belangrijk. Terwijl ik ooit was gaan lezen om niemand te hoeven horen, om even van iedereen af te zijn, om alleen te zijn met mijn eigen gedachten en die van de schrijver of de dichter. In de tijd van John Keats kwam je nooit iemand tegen. Hij trad niet op tijdens de Nacht van de Poëzie. Zijn werk werd niet door Babs Gons beoordeeld. Een dichter was nog geen artiest.

Misschien was er voor mij toch nog toekomst als dichter. Als ik gewoon verder altijd binnen bleef en mijn poëzie schreef zonder die ergens voor te lezen, dan kon ik wellicht net zo goed worden als ik in mijn droom was geweest. Ik zou een dichter worden in stilte, zoals het hoorde, en ik zou mijn werk nooit voorlezen of voordragen of ‘lezen’. Ik zou het gewoon schrijven. Zo goed mogelijk. En dan zou ik jong sterven aan tb. En iedereen zou Mirjam van Hengel van schrijven over mij af weten te houden. En ik zou gelukkig zijn.

AS

Archief